23
De verkrijgende verjaring veronderstelt dus een verrijking van de
een ten koste van de ander. (Jantje lacht en Jantje huilt.) B heeft
niet voor zijn zaken gezorgd en nu men jaren lang in de mening
heeft verkeerd, dat de gebruikstoestand op het terrein in overeenstem
ming was met de werkelijke eigendomstoestand, sanctionneert de wet
gever deze gebruikstoestand. Wat eerst slechts gebruiksgrens was is
eigendomsgrens geworden. De rechtszekerheid eist dit.
Nog scherper ziet men dit wanneer A zijn „bezit" heeft over
gedragen aan C en deze weer aan D. Deze laatste weet er niets van
(en over dit geval spreken we) wat zijn rechtsvoorganger A destijds
heeft gedaan. Volkomen terecht bepaalt dan ook art. .1995 B.W. dat
degene, die zich op de verkrijgende verjaring beroept, bij zijn eigen
bezit dat van de vorige bezitter kan voegen. En blijkt op deze wijze,
dat de gedupeerde 20, c.q. 30 jaar lang (art. 2000 B.W.) zijn recht
heeft verwaarloosd, dan is hij het kwijt. Het spreekt echter van zelf,
dat er geen sprake van mag zijn, dat de verliezer willens en wetens
aan deze eigendomsovergang heeft deelgenomen. Hij wist er niets
van en moest dit eens tot zijn schade ondervinden. Gaat hij dan tot
actie over, dan wordt zijn revindicatie met een beroep op verjaring
afgeweerd.
Uit bovenstaand, kort gehouden, betoog vloeit dan ook voort, dat
art. 1995 niet geschreven is voor het geval, dat B grond verkoopt
aan A zonder dat juridische levering plaats vindt (overschrijving van
de akte, 671 B.W.). Dit geval heeft met art. 1995 niets te maken.
Er wordt hier door A niets verkregen ten koste van B. D.e koopsom
wordt betaald. B wordt hier niet armer. Er kan hier geen sprake
van zijn, dat A bij eigen bezit, dat van zijn rechtsvoorgangers voegt.
Deze zijn er niet. Er is hier immers niemand, die reeds bezig was ten
koste van B eigendom te verwerven.
Omdat de akte niet werd overgeschreven krijgt A slechts het bezit.
En eerst na 20 jaar wordt hij eigenaar. In dit tijdvak bedreigt hem
het gevaar, dat B, die burgerrechtelijk eigenaar is gebleven, het on
roerend goed alsnog verkoopt aan een derde. A heeft dan wel een
rechtsvordering tot levering krachtens het destijds gesloten koop
contract, maar afgezien van zijn bezit is zijn positie niet rooskleurig.
Op juridische examens is wel eens de volgende vraag gedaan. B ver
koopt een stuk grond aan A. De koopakte wordt niet overgeschreven.
A wordt dus slechts bezitter en hij kan door verjaring eigenaar
worden. Degene die bezig is door verjaring eigenaar te worden kan
bij zijn eigen bezit dat van zijn rechtsvoorganger optellen. Dit doet
A en hij voegt bij zijn bezit dus dat van B en diens rechtsvoorgangers.
In het normale geval mogen we dus aannemen, dat A op de dag van
het sluiten der koopovereenkomst op welk ogenblik hem ook het
bezit geleverd zal worden eigenaar wordt door verjaring. Waarom
laat men dan toch deze akte nog overschrijven op grond van art. 671
B.W. Men sluite de hypotheekkantoren voor zover het deze werk
zaamheden betreft.
Ik voor mij was van mening, dat deze vraag meer humoristisch dan