246
alles wat de grond betreft zo'n levendige belangstelling heeft, men zich
beraadt of die vrij ingrijpende voorstellen ondersteund dan wel be
streden dienen te worden.
En hiermee ben ik eigenlijk meteen midden in de vele problemen
welke afstormen op degenen die geroepen worden mede te werken
aan een wettelijke regeling van de ruimtelijke ordening. Van deze
problemen noem ik er drie
ie. De verhouding individu-gemeenschap; de vraag dus in hoeverre
de overheid bij het nastreven van doeleinden van algemeen belang in
breuk mag maken op de rechten en vrijheden van de afzonderlijke
burgers.
2e. De verhouding tussen de hogere en de lagere overheidslichamen
het probleem dus nu niet van de positie van het individu tegenover de
overheid, maar van de gemeenten en waterschappen tegenover de pro
vincies en van hen allen tegenover de organen van het Rijk.
3e. Het probleem, van jonger datum wellicht maar m.i. thans ten
minste even klemmend, dat ik kort en daardoor onnauwkeurig zou
willen omschrijven als dat van de verhouding van de burgers en hun
vertrouwensmannen, hun gekozen vertegenwoordigers, tot de deskun
dige ambtenaren die de overheidsmaatregelen ontwerpen en mede uit
voeren. Immers wil de voorbereiding, de vaststelling van de inhoud en
de uitvoering van de ruimtelijke maatregelen, de nationale, de streek-
en de uitbreidingsplannen, deugdelijk zijn, dan moeten de wetenschap
pelijk gevormde specialisten, de ambtelijke en andere medewerkers
van de overheidsorganen daarop een belangrijke invloed hebbenhoe
kan worden gewaarborgd dat ook met de verlangens en inzichten van
degenen voor wie die plannen zullen gelden en daartoe behoren in
feite alle landgenoten volledig rekening wordt gehouden
Ten aanzien van ieder der drie genoemde vragen kan men volhouden
dat ze niet van juridische maar van bestuurlijke aard is, dat ze niet
zozeer is een vraag .van recht dan wel yan beleid.
De enkeling heeft geen duidelijk afgepaalde rechten tegenover de
overheid, wier bevoegdheden worden gewijzigd zo dikwijls de omstan
digheden zulk een wijziging naar de mening van de daartoe bevoegde
organen wenselijk maken.
De erkenning in de Grondwet van de bevoegdheid van de besturen
der gemeenten en andere kleinere territoriale gemeenschappen, de
eigen huishouding daarvan te regelen, zien we niet meer als een af
bakening van een eigen arbeidsveld, dat door de organen der grotere
territoriale verbanden niet mag worden aangetast. Die erkenning van
de autonomie beschouwen we nog slechts als een richtlijn zij het
stellig een uiterst belangrijke richtlijn voor de verdeling over de
verschillende publiekrechtelijke lichamen van de vele overheidstaken.
De uitwerking van deze richtlijn wordt echter, zo leert men tegen
woordig algemeen, geheel beheerst door overwegingen van doelmatig
heid.
Ook bij de verdeling van de vele werkzaamheden van de centrale
overheid, dus van het Rijksgezag zelf, over de organen en personen
die daartoe behoren, te weten de volksvertegenwoordiging, de Kroon,