251
dingsplan vast te stellen. Het was overigens maar een mager begin.
De gemeenteraden konden of moesten in een uitbreidingsplan de gron
den aanwijzen die in de naaste toekomst voor de aanleg van straten,
pleinen of grachten waren bestemd. Enig rechtsgevolg had die aan
wijzing niet, met deze uitzondering slechts, dat daarna op gemakkelijker
dan de normale wijze kon worden onteigend teneinde uitvoering te
kunnen geven aan een zodanig plan. Wel kon de gemeenteraad nog
eens bij een afzonderlijk besluit een bouwverbod leggen op de voor
aanleg van straat, plein of gracht aangewezen gronden. Het uitbrei
dingsplan op zichzelf bond dus de burgers niet; het was niet meer
dan een door het gemeentebestuur zichzelf gegeven verzameling van
richtlijnen voor de aanleg van nieuwe straten ter uitbreiding van de
bebouwde kom. In de praktijk kregen de plannen al spoedig een rui
mere inhoud, zodat daarin niet slechts grond werd aangewezen voor
een der drie genoemde doeleinden, maar ook andere bestemmingen
daarin werden vermeld, b.v. park of plantsoen. Bij een wetswijziging
in 1921 werd deze ruimere inhoud gesanctionneerd. Men liet de straten,
grachten en pleinen los en ging spreken van een plan tot uitbreiding,
waarbij de bestemming voor de naaste toekomst van de in dat plan
begrepen grond in hoofdzaak wordt aangewezen. Bovendien, en dit
was uiterst belangrijk, werd het uitbreidingsplan verplicht motief tot
weigering van bouwvergunning. Sedert dat jaar moet dus de voor
het oprichten of vernieuwen van een gebouw vereiste vergunning
worden geweigerd, indien het bouwplan afwijkt van de bestemming
die bij een uitbreidingsplan aan de grond is gegeven. Een uitbreidings
plan brengt dus sindsdien een grote beperking mee van de bevoegd
heden van de grondeigenaar. Immers hij krijgt nog slechts toestem
ming te bouwen als hetgeen hij wil maken niét in strijd is met de be
stemming die naar het oordeel van de overheid aan de grond moet
worden gegeven.
Tien jaar later had wederom een wijziging van de Woningwet
plaats. De afdeling waarin het uitbreidingsplan was geregeld en die
nog steeds tot titel droeg „uitbreiding van bebouwde kommen" kreeg
een nieuwe naamregeling der bebouwing en der bestemming van
gronden. Het oude stratenplan emancipeert volledig tot een bestem
mingsplan. Mogelijk werd de bestemming van de in een plan begrepen
gronden in hoofdzaak dan wel in onderdelen te bepalen; het laatste
werd als regel gesteld t.a.v. de gronden waarop in de eerstvolgende
jaren de bebouwing zich zal uitbreiden. Voorts werd de mogelijkheid
geopend streekplannen vast te stellen. De ervaring toch had uitgewezen
dat in tal van gevallen de bestemming van gronden door één gemeente
alleen niet doelmatig kan geschieden; het projecteren van verkeers
wegen en kanalen, de aaneensluiting van bebouwde kernen, de zorg
voor het natuurschoon en zoveel andere zaken meer, eisen in toenemen
de mate behartiging in groter verband. De wetgever liep hier als zo
dikwijls weer achter de feiten aan. En de ontwikkeling stond niet stil.
Steeds meer gemeenten gingen ertoe over plannen vast te stellen die
niet alleen betrekking hadden op uitbreiding van de bebouwing aan de
grenzen van dc bebouwde kom, maar voor een groot deel van het