252 niet bebouwde gedeelte van de gemeente, ja vaak zelfs voor het gehele gebied buiten de bebouwde kom de bestemming globaal aangaven. Bedoeld om in grove trekken reeds de bestemming aan te geven van de gronden die niet onmiddellijk zouden worden volgebouwd, werd het uitbreidingsplan in hoofdzaak juist omgekeerd meer en meer aan gewend om bebouwing te weren op die plaatsen waar de overheid, gelet op het belang van een goede ontwikkeling van de gemeente in de ruimste zin, haar ongewenst achtte. Immers daar waar nog geen uitbreidingsplan was, en dat was aanvankelijk voor een groot deel van het platteland nog het geval, hadden de grondeigenaren meestal een grote vrijheid te bouwen wat zij wilden; teneinde nu agrarische of aan natuurschoon rijke gebieden tegen ongewenste bebouwing te be schermen, ging men daarvoor uitbreidingsplannen in hoofdzaak vast stellen waarbij de daarin begrepen gronden voor landbouw of iets dergelijks werden bestemd. Daarna kon dan in die gebieden een ver gunning voor de bouw van burgerwoonhuizen, fabrieken en andere daarin niet passende bouwwerken worden geweigerd. Korte tijd stak een Minister van Sociale Zaken, tevens notaris op non-actief, een spaak in het wiel. Einde 1935 en begin 1936 veroor zaakten twee Koninklijke Besluiten grote ontsteltenis in de kringen van hen die het wel meenden met de ruimtelijke ordening. De Kroon toch onthield goedkeuring aan de uitbreidingsplannen van Heerlen en Haarlem, omdat daarin gronden waren bestemd tot cultuurgrond. Een dergelijke bestemming toch zou zich niet verdragen met de strekking van de Woningwet, die ook blijkens haar considerans slechts beoogt bepalingen vast te stellen nopens de volkshuisvesting. Een bestemming die geen verband houdt met het belang van een goede volkshuisvesting werd dus ontoelaatbaar verklaard. Intussen, nood maakt vindingrijk. In uitbreidingsplannen ging men gronden bestemmen voor landbouw en veeteelt en de voor de uit oefening daarvan vereiste gebouwen, of wel voor tuinbouw en de daarvoor vereiste gebouwen. Door die toevoeging van gebouwen kreeg de bestemming blijkbaar een volkshuisvestingstintje; althans deze be stemmingen vonden wel genade in het oog van de Kroon. Tn latere beslissingen werden ook bestemmingen tot bos- en duinbeplanting voor sportdoeleinden, handel en industrie aanvaard. Uitdrukkelijk werd ook erkend dat uitbreidingsplannen mogen worden vastgesteld met een zgn. conserverende strekking, dus om de daarin begrepen gronden zoveel mogelijk vrij te houden van bebouwing. Merkwaardig, bijkans komisch, doet het aan dat deze ontwikkeling, waardoor het gemeentelijk uitbreidingsplan van grote en snel toe nemende betekenis werd ook voor dat overgrote deel van het grond gebied dat voor landbouwdoeleinden wordt gebezigd, in de landbouw- wereld zelf geruime tijd onopgemerkt bleef. Een treffend bewijs hier van is wel hetgeen plaats greep bij de totstandkoming van de thans nog geldende ruilverkavelingswet 1938. Volgens artikel 10 dezer wet toch worden in het blok, dat is het geheel van de in een ruilverkaveling begrepen onroerende goederen, niet opgenomen de gronden die inge volge een raadsbesluit als bedoeld in art. 35 of 36 der Woningwet in

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1950 | | pagina 258