269
d. de vorm van het blok
e. de keuze van een andere perceelsrichting kan soms tot het maken
van vele dwarswegen aanleiding geven.
De oorzaken a t/m c beïnvloeden vooral bij kleine ruilverkavelingen
het weglengtecijfer. Het was bij het voorlopige onderzoek van het
cijfermateriaal ten behoeve van deze lezing niet mogelijk al deze in
vloeden uit te schakelen.
Terugkerend tot het verband tussen weglengte en gemiddelde per
ceelsgrootte komen wij dus tot de conclusie, dat hoe groter de gemid
delde perceelsgrootte is, des te geringer de weglengte kan zijn. Dit
vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat in blokken met kleine per
celen de lengte van de percelen klein wordt genomen, terwijl bij grote
percelen de lengte groter kan worden genomen. Het ontwerpen van
de nieuwe indeling speelt zich af binnen twee grenzen
1. bij zeer grote percelen gaat men niet verder met verlenging van de
percelenmen zoekt de oppervlaktevergroting dan in perceelsver
breding
2. bij de kleinste percelen gaat men ten slotte niet meer door met
verkorting der percelen, doch ontstaat de neiging om de kleinste
percelen met behoud van een zekere minimumlengte smaller te
maken.
T.a.v. dit punt zijn geen vaste richtlijnen te geventerwijl op het
grote bouwlandbedrijf op de klei de percelen liefst zo lang mogelijk
worden genomen, worden op het kleine zandbedrijf de perceelslengten
vrij sterk gelimiteerd. Vaak wordt beweerd, dat een lengte van 2 a
300 m als maximum moet worden beschouwd. De bezwaren die tegen
elkaar moeten worden afgewogen, zijn, dat men bij korte percelen
betrekkelijk veel wendakkers heeft, en bij lange percelen een spoedige
afmatting van de paarden, vooral bij ploegwerk, optreedt. Zwagerman
vermeldt, dat op zware grond 300 m lengte te verkiezen is, op lichte
grond 400 m. Deze afstand kunnen de paarden in een ruk afleggen,
zonder dat zij dan zo lang behoeven te rusten, dat zij te koud worden.
Men zou ook de percelen kunnen formeren met een breedte van
300 tot 400 m en de verschillende gewassen in vakken achter elkaar op
één perceel kunnen uitzaaien, maar dan heeft men het bezwaar, dat de
verschillende gebruikspercelen in feite niet aan de weg liggen.
Worden trekkers in plaats van paardentrekkracht gebruikt, dan
gaat het bezwaar van de wendakkers meer gewicht in de schaal leggen,
het bezwaar van de afstand tot de weg minder. Men kan in dat geval
de percelen veel langer maken.
Het heeft geen zin een parallel te trekken met de grote droogmake
rijen, waar perceelslengten van 600 tot 1000 m voorkomen. Daar is
de gemiddelde grootte van de bedrijven een geheel andere dan in de
meeste ruilverkavelingen. Toch moet mij hierover een opmerking van
het hart: In de nieuwe IJsselmeerpolders, waar iedere handeling die
men verricht, eerst zorgvuldig op zijn merites wordt onderzocht, heeft
men tot dusver ongeacht verschillen in grondsoort, bedrijfsgrootte en
bedrijfstype, geen variatie in de perceelsgrootte noodzakelijk geacht.
Of wij hebben in dit probleem dus nog onvoldoende inzicht, of en