294 geweest, ook krachtens noodrecht een servituut alleen te onteigenen, evenals dat mogelijk is volgens art. 4 van de Onteigeningswet. Het Hof besliste anders. Aan de toepassing van dit noodrecht staat volgens het college niet in de weg dat men het beoogde doel ook door toepassing van de Onteigeningswet had kunnen bereiken. Toch krijgt de Staat geen gelijk, want volgens het Hof is het niet mogelijk ter beschikkingstellen van een servituut krachtens noodrecht te vorderen, omdat in dit noodrecht een regeling voor servituten als in de Ont eigeningswet ontbreekt. Men zou kunnen spreken van „eigendom" van een servituut, maar aangezien dit servituut is een accessoir recht, zou het niet anders kunnen worden onteigend dan tegelijk met het heersend 'erf. Nu de Besluitwetgever een regeling als vervat in art. 4 Onteigeningswet niet heeft opgenomen, moet het ervoor worden gehouden, dat deze dit niet heeft gewild en kan dus krachtens noodrecht niet ter beschik- kingsitelling van een servituut worden gevorderd als in casu was bedoeld ten bate van de eigenaar van het lijdend erf. Het vonnis werd dus, zij het op andere gronden, bekrachtigd. 1949/748. Rechtbank Middelburg, 4 Mei 1949. Volgens art. 713 B.W. mogen hoogopschietende bomen niet binnen een afstand van 2 meter van de grens worden geplant. De buurman kan vorderen dat bomen in strijd met dit voorschrift geplant worden gerooid, tenzij er „gebruiken" bestaan die anders voorschrijven. In casu stonden ca. 4 meter hoge elzen op een afstand van 60 centimeter van de scheidslinie. Gedaagde noemde de bomenrij een „haag" en betwistte dat het hoogopgaande bomen waren. De Rechtbank is dat niet met gedaagde eens, maar laat hem toe door getuigen te bewijzen, dat ter plaatse het „gebruik" bestaat 4 meter hoge elzen als een haag te hebben ter bescherming van fruitboomgaarden op een afstand van niet meer dan ongeveer 60 centimeter van de scheidslinie, anders dan krachtens overleg met de buurman en met afwezigheid van schade aan het buurperceel. Eiser had o.m. betwist dat een „gebruik" terzake na 1838 nog zou kunnen ontstaan en gedaagde ter hulp komen, maar de Rechtbank volg de de algemene opinie, dat de tekst van art. 713 de mogelijkheid niet uitsluit van het ontstaan van gebruiken terzake na het invoeren van het B.W. 1930/104. Hof Leeuwarden, 23 Maart 1949. Bij mondelinge scheiding was een huis aan één der deelgenoten toe-' bedeeld. De overige deelgerechtigden in de nalatenschap wilden later het huis toch maar in het openbaar verkopen, waartoe de Rechtbank bevel gaf toen de eerstgenoemde deelgenoot, wie het huis mondeling was toebedeeld, zich daartegen verzette. In beroep voor het Hof werd nu betoogd, dat bij die mondelinge scheidingsovereenkomst het huis meteen weer was doorverkocht aan één der andere deelgenoten, maar dat er toen ruzie was ontstaan en daarom was er van opmaken van een schriftelijke scheidingsakte niets gekomen. Men meende nu zelfs

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1950 | | pagina 300