295 dat die hele mondelinge scheidingsovereenkomst voor ontbonden moest worden gehouden. Aangezien alle partijen deze feitelijke toedracht erkenden, besliste het Hof dat de mondelinge scheiding rechtsgeldig was tot stand ge komen evenals de doorverkoop. Nu die laatste koper-boedelgerechtigde niet wilde toetreden tot de overeenkomst om die scheiding te ontbin den (daargelaten de vraag of dit inderdaad rechtens mogelijk zou zijn met het gevolg dat de privé-eigendom geworden zaak weer tot gemeen schappelijk eigendom zou zijn geworden) moest worden aangenomen dat dus die scheidingsovereenkomst nog van kracht was en dus moest de beschikking van de Rechtbank met bevel tot verkoop worden ver nietigd. 1950/105. Hof Leeuwarden, 9 Maart 1949. De vraag of zgn. kettingbedingen in de vorm van een geldig servi tuut kunnen worden gegoten, is al dikwijls aan de orde geweest. Mag men in art. 721 B.W. lezen, dat, als het heersend erf maar een hogere waarde door het servituut krijgt, men een last om op het lijdend erf bv. geen café te stichten, als geldige erfdienstbaarheid kan vestigen? Deze ruime opvatting ligt ten grondslag aan tal van erfdienstbaar heden die een gemeente gebruikt om op door haar te verkopen bouw terreinen het bouwen nog verdergaande te regelen dan door de voor schriften der Woningwet mogelijk is. Meestal wordt dan een openbare straat van de gemeente als heersend erf aangewezen. In het berechte geval waren zo als heersende erven aangewezen een aantal openbare straten, terwijl verschillende aangrenzende bouw terreinen waren belast met de volgende erfdienstbaarheden a. dat op het lijdend erf nimmer inrichtingen die naar het oordeel der gemeente met het oog op het nut of het belang der erven niet toelaat baar zijn, zullen mogen worden gesticht; b. dat op het lijdend erf geen andere gebouwen mogen worden opge richt en in stand gehouden dan enkele of dubbele villa's met bijgebou wen, naar door B. en W. goed te keuren plantekeningen, een en ander volgens een verkavelingsplan aan kopers der bouwterreinen betekend. In strijd hiermede was volgens de gemeente gebouwd, en gevraagd werd veroordeling wegens alle kosten en schaden aan de gemeente door deze schending van het servituut veroorzaakt. De Rechtbank wees de eis af op grond hiervan, dat niet in strijd met het servituut was gehandeld. Het Hof echter begaf zich eerst in een onderzoek naar de geldigheid van de erfdienstbaarheid zelf en overwoog o.m. het volgende: „O. dat voor de bestaanbaarheid van een servituut nodig is dat het het nut dat de eigenaar van het heersend erf trekt verhoogt, daarge laten of dat verhoogde nut dan al of niet van economische aard moet zijn, O. dat niet valt in te zien op welke wijze ooit het nut van een open bare weg of straat zou kunnen worden verhoogd door een servituut als het ten processe bedoelde en zulks niet anders wordt indien gelijk in casu aan die weg of straat verdere bouwterreinen liggen, die aan de

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1950 | | pagina 301