37
Wageningen en konden verder alleen tot landmeter van het kadaster
benoemd worden zij die in het bezit waren van het diploma van civiel-
landmeter.
Nadat dan nog eens in 1925 door de Commissie-Heuvelink werd
onderzocht of universitaire opleiding voor de landmeters van het
kadaster wel nodig was, welke vraag door deze Commissie bevestigend
beantwoord werd, werd de opleiding in 1935 overgebracht naar Delft,
waar zij ten slotte in 1948 werd uitgebouwd tot een volledige studie
richting voor geodetisch ingenieur. En dat deze studierichting wel een
goede bekroning was van de voorafgaande opleidingen moge blijken
uit het feit dat de daaraan verbonden hoogleraren en andere docenten
voor de landmeetkundige en juridische vakken allen oud-landmeters
zijn, terwijl eveneens in Wageningen een oud-landmeter de geodesie
doceert.
Daarnaast moge gememoreerd worden dat de Rijksdriehoeksmeting
door landmeters voortgezet wordt en ook in het wetenschappelijk
onderzoekingswerk van Prof. Vening Meinesz inzake de zwaarte
krachtsbepaling de landmeter ingeschakeld is.
En nu kunnen wij wel aannemen, dat de opleiding tot geodetisch
ingenieur de positie van de landmeter in de maatschappij verder zal
bepalen, maar het kan toch ook nuttig zijn deze positie nader te bezien
in verband met zijn werkzaamheid ten behoeve van het maatschappelijk
bestel.
Zijn functie daarin is slechts bij uitzondering zelfstandig, daar meest
al zijn werkzaamheid de grondslag moet bieden voor een groter geheel
of een speciaal doel en vandaar dan ook dat de landmeter steeds bij
zijn landmeetkundig werk voldoende kennis moet bezitten van het
tenslotte te bereiken doel om met succes zijn werk op een dusdanig
niveau te kunnen brengen dat het economisch verantwoord is en toch
voldoende voor het gestelde doel.
Hieruit vloeit echter ook voort, dat hij enigszins op het tweede plan
werkt, d.w.z. dat naar buiten uit niet in de eerste plaats van zijn werk
zaamheden blijkt en dat zijn kracht ook ligt in samenwerken. En ook
daarom is voor hem de ingenieursstudie van zoveel belang, daar hij nu
met zijn tegenspelers op hetzelfde wetenschappelijk niveau staat.
De landmeters uit de tachtiger jaren, bijna allen werkzaam in het
Kadaster, hadden hun landmeetkundig werk verbonden met de ad
ministratie op de grondeigendom en het hypothecair krediet en hadden
daarvoor juridische kennis nodig om doel en wezen van hun metingen
te beoordelen. Zij onderkenden heel duidelijk de gebreken die aan
het bestaande kaartwerk kleefden en die wij allen zo goed kennen.
Opgemaakt in de Franse tijd en gemeten en gedelimiteerd per ge
meente, bestaat er geen voldoende aansluiting van de kaarten. De
delimitatie was gebrekkig en de meting tengevolge van de gebruikte
instrumenten en meetkettingen en de gebruikte methode van aflezing
vaak onnauwkeurig, terwijl de schaal vaak te klein was. Wat de
landmeters ondanks deze gebreken in de kaarten, waarvan er helaas
nu nog vele in gebruik zijn, hebben weten op te bouwen tot een