10
ook te animerend en wekt zo zeer tot het dienen van het algemeen op,
dat er voor andere dan zakelijke meningsverschillen weinig plaats
kan zijn.
Ik moet tenslotte nog een met het voorgaande verband houdende
kwestie, nl. de opleiding van de ruilverkavelingslandmeter, aanroeren.
De landmeterscursus werd in 1919 bij de Landbouwhogeschool te
Wageningen ondergebracht. De keuze van deze plaats werd vooral
bepaald door de grote taak die men in de naaste toekomst t.a.v. de ruil
verkaveling voor de landmeter zag weggelegd. Vermoedelijk zag men
het toen ook nog zo, dat iedere landmeter in staat moet zijn deskundige
bijstand te verlenen aan de in zijn district voorkomende ruilverkave
lingen. De ontwikkeling is anders geweest en zoals ik reeds eerder
zeide, terecht. Bovendien nam de ruilverkaveling niet dadelijk de vlucht
die men verwacht had.
Er waren daarom sterke argumenten aan te voeren om de opleiding
'n r935 weer terug te brengen naar de Technische Hogeschool te
Delft. Wel is daarna spoedig de snelle groei van de ruilverkaveling
gekomen, maar aangezien het percentage daar hun werkterrein vin
dende landmeters wel nooit veel hoger dan 20 a 25 zal zijn, is het
logisch dat de keuze van de plaats der opleiding door de behoefte van
de grote meerderheid bepaald blijft. Geleidelijk zal dus de ruilverkave-
lingsdienst, thans nog in grote meerderheid „Wagenings", bezet wor
den door aan de Technische Hogeschool gevormde landmeters.
Van landbouwkundige zijde wordt nu wel eens de vrees uitgespro
ken dat de ,,Delftse landmeter, in meer technische sfeer opgevoed,
zich minder goed thuis zal voelen in het landbouwkundige klimaat van
de ruilverkaveling, wat aan zijn geschiktheid voor dit werk en aan de
noodzakelijke samenwerking niet ten goede zou komen. Dit zou zelfs
nog meer klemmen nu de landmetersopleiding tot een volledige in
genieursstudie is geworden. In deze gedachtengang miskent men naar
mijn mening het karakter van het hoger onderwijs en ziet men blijkbaar
ook over het hoofd dat, al vindt de ruilverkaveling haar uitgangspunt
en doel in landbouwkundige overwegingen, de aan haar uitvoering ver
bonden vraagstukken van veel ruimere strekking zijn. En ook dat de
landmeter eerst heel wat praktische ervaring moet opdoen, zowel in
de gewone kadastrale dienst als bij de ruilverkavelingsdienst, voordat
hij aangewezen wordt om aan een plaatselijke commissie bijstand te
verlenen. Zijn geschiktheid en bekwaamheid worden zorgvuldig af
gewogen.
Ik ben van mening dat de samenwerking op gelijke voet tussen de
geodetische en cultuurtechnische ingenieur gemakkelijker zal zijn dan
tussen de laatste en de civiel-landmeter, dat ze elkaar voortreffelijk
aanvullen en zo te zamen de „brain-trust" voor het werk vormen.
Hiermede spreek ik echter de noodzakelijkheid uit dat de toekom
stige ruilverkavelingslandmeter nog meer dan tot heden zich bij zijn
studie vertrouwd kan maken met de grote vraagstukken in welker
oplossing hij later een aandeel zal hebben. Die studie zal hem een zo