18 van hoge ouderdom moet het akkerareaal in de loop der tijden meer zijn toegenomen dan bij de jongere nederzettingen. Bij onderzoekingen is gebleken, dat het areaal van de -ingedorpen verdrievoudigd is, bij de -stad-namen vond een minder omvangrijke, maar toch nog krachtige vermeerdering plaats, bij de -by-dorpen, die in Zweden behoren tot de jonge filiaal-nederzettingen, was er slechts een vermeerdering van 10 (7). In hoeverre de resultaten die met deze methode bereikt zijn, betrouwbaar zijn, is moeilijk te beoordelen. In Nederland is zij, voor zover mij bekend, nog niet toegepast. Men kan de ouderdom ook bepalen uit de geografische situatie. Bij de vestiging van nederzettingen speelde niet alleen het water een rol de Belgische historicus Des Marez wees hierop (8) maar ook was de hoogte van de grondwaterstand van invloed (Rütten en Stee- ger) (9). In het gebergte liggen de oudste dorpen in het laagste ge deelte, de hoger gelegene zijn tevens de jongere nederzettingen. Ten aanzien van de Taunus werd dit door Bach zeer overtuigend aange toond (10). In Oost-Nederland ziet "men, dat de oudste plaatsen in het midden van het stroomgebied van de beekjes liggen. Vervolgens worden nederzettingen gevestigd in stroomopwaartse richting, dus naar de bron toe, en daarna in stroomafwaartse richting naar de monding van de rivier. Hier is de bodem vaak zeer moerassig en dientengevolge voor vroege bewoning weinig geschikt (3). In Holland en Utrecht vindt men de oudste nederzettingen langs de iets hoger gelegen rivieroevers, bijv. van de Rijn. Van daaruit heeft men later het moerassige laagveen- gebied ontgonnen (11). Zeer belangrijk waren bij de keuze van de eerste vestigingsplaatsen de bodemgesteldheid en de begroeiing. In het alleroudste stadium, toen men alleen over zeer primitieve landbouwwerktuigen kon beschikken, gaf men de voorkeur aan licht te bewerken gronden in een niet al te bosrijke omgeving. Het zgn. open parklandschap van Drenthe en de Hollandse geestgronden was hiertoe uitnemend geschikt. Toen men de kunst geleerd had ijzeren gereedschappen te vervaardigen, werd het mogelijk de bossen te rooien en de zwaardere gronden van het rivieren gebied, bijv. van de Gelderse IJssel, te bewerken. In de elfde en twaalfde eeuw komen de laagveenmoerassen aan de beurt. Sloten wor den gegraven, waardoor een verbeterde afwatering mogelijk wordt. Het ontgonnen terrein wordt gebruikt als weiland. Tenslotte komen de hoogveengebieden aan de beurt in de achttiende eeuw. In ons lage en waterrijke land waren bij de keuze van de vestigings plaats de lichte verheffingen in het terrein van groot belang. In de zee- en rivierkleigebieden vindt men de nederzettingen vooral op de natuurlijke verhogingen tussen de geulen en kreken. Zo was het ook in het laagyeengebied, waar bijv. de -koop-namen (Boskoop, Oldeber- koop, etc.) aan verhogingen in het terrein herinneren. Een andere vraag die gesteld dient te worden, is of er verband bestaat tussen de nederzettingsvorm en de verkaveling. Indien men de kaart oppervlakkig beschouwt, zou men kunnen menen deze vraag bevestigend te moeten beantwoorden. Bij de terpdorpen vindt men de blokvormige percelen, bij de open dorpen de essen, de straat- of dijk-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1951 | | pagina 20