23
land de overheid voor de genoemde doeleinden investeringen mag ver
richten waarvan de kosten de verkoopwaarde van de te verkrijgen kapi
taalsgoederen i.e. de grond overschrijden.
Deze prijsvraag stelde een onderwerp ter behandeling dat in agra
risch milieu reeds heel wat stof heeft doen opwaaien. Bij de inpoldering
van de Wieringermeer bijv. werd naar schatting, afgezien van de
kosten van de afsluitdijk, per ha circa 5000 uitgegeven, terwijl de
aldus verkregen gronden slechts ongeveer de helft van dat bedrag als
verkoopwaarde bleken te bezitten. Dit verschil, bij eerste oogopslag
ongetwijfeld een verlies lijkend, is dan ook wel aangevoerd als een
argument tegen verdere droogmaking. Ter verdediging van dit cultuur
technische werk is daartegen aangevoerd, dat de samenleving een veel
groter voordeel trok uit de verwerving der extra hectaren dan het be
drag van de verkoopwaarde dezer gronden, welk voordeel, naar men
meende te kunnen berekenen, de kosten van de investering te boven
ging. De marktwaarde dezer gronden, aangeduid als privaat-economi
sche waarde, mocht dan al beneden de kosten der investering liggen, de
sociaal-economische waarde lag boven bedoelde kosten.
Ket waren Wageningers die deze gedachtengang ontwikkelden, het
waren Wageningers die „het vraagstuk van de sociaal-economische
waarde van de grond" in het leven riepen.
Onder de Nederlandse economen leeft dit vraagstuk niet. Dit kan
men niet toeschrijven aan het feit, dat betrekkelijk weinig Nederlandse
economen zich met agrarische vraagstukken bezighouden. De vraag,
hoe de overheid de productieve krachten der samenleving dient aan te
wenden, is geen typisch agrarische aangelegenheid en interesseert de
econoom ongetwijfeld.
Op dit punt is het dienstig duidelijk te onderscheiden tussen de eer
ste en de tweede vraag, die in de formulering van de prijsvraag der
Landbouwhogeschool liggen besloten.
In de eerste vraag wordt de omstandigheid aangeroerd, dat de Wa
geningers die de controverse privaat- en sociaal-economische waarde
van de grond in het leven riepen, wantrouwen koesteren tegen de
bruikbaarheid van de marktprijs als een aanduiding van de relatieve
betekenis die aan ieder goed voor de behoeftenbevrediging der samen
leving is toe te kennen.
Wanneer men rond 1900 in de economische wetenschap rondkijkt,
zal men daar inderdaad lieden aantreffen die menen, dat de prijsver
houdingen een aanduiding zijn van bedoelde relatieve betekenis. Wij
denken hierbij aan auteurs als J. B. Clark en Friedrich von Wieser.
Men zou zich dit aldus kunnen voorstellen. Indien een individu de
mogelijkheid heeft van twee goederengroepen een aantal exemplaren
te kopen, zal hij bij iedere aankoop van een eenheid van het eerste goed
overwegen of hij niet beter deed zijn geld aan het andere goed te beste
den. Koopt hij een eenheid van goed A, dan offert hij zoveel eenheden
van goed B op als door de prijsverhouding in de markt is gegeven. Hij
zal nu zovéél- eenheden A en zoveel eenheden B aanschaffen, tot het
grensnut ontleend aan een eenheid A zich verhoudt tot het grensnut
van een eenheid B als de prijzen zich verhouden. Indien nu alle per-