29 ling, doch een uitspraak, die in overeenstemming is met de leer van de grensproductiviteit. Met de leer van de grensproductiviteit duidt men dat deel van de economische wetenschap aan dat de verdeling van het nationale in komen over de diverse productiefactoren met behulp van de gedachte der grensproductiviteit tracht te verklaren. Deze theorie gaat er van uit, dat in de markt volledige mededinging geldt, d.w.z. dat de indivi duele vrager of aanbieder geen invloed heeft op de hoogte van de marktprijs, waardoor on the long run marktprijs en kostprijs, deze laatste gemeten in zijn laagste punt, met elkaar gaan overeenstemmen. Zij gaat er voorts van uit, dat er een volledig overzicht is over de markt zowel voor producten als voor productiefactoren, en dat er een volstrekte beweeglijkheid van productiefactoren is, waardoor gelijke productiefactoren eenzelfde prijs zullen doen. Zij veronderstelt ten slotte, dat ieder individu zich laat leiden door het streven naar maxi male winst c.q. maximaal inkomen. Onder deze veronderstellingen komt zij tot de conclusie dat in ieder bedrijf de productiefactoren in die onderlinge verhoudingen zullen worden aangewend, dat de grens- productiviteiten dezer productiefactoren zich verhouden als hun markt prijzen, en dat dé aanwending van productiefactoren zo ver zal worden voortgezet, tot grenskosten en marktprijs aan elkaar gelijk geworden zijn. Aangezien grenskosten de reciproken zijn van de grensproducti viteit, komt men aldus tot de conclusie, dat iedere productiefactor be loond wordt naar zijn grensproductiviteit. De veronderstellingen waarop deze conclusie is gebaseerd, doen zich evenwel niet in werkelijkheid voor. Indien wij dan zoeken naar moge lijkheden van afwijking tussen de toevoeging tot het nationale inkomen die door een nieuw verworven hectare wordt te weeg gebracht, en het bedrag aan pacht voor deze nieuwe hectare, dan doen wij goed de veronderstellingen van de leer van de grensproductiviteit voor ogen te houden. De~~belangrijkste dezer veronderstellingen lijkt mij die betreffende de mobiliteit van productiefactoren. In werkelijkheid is die mobiliteit zeer gebrekkig. Het is een ervaringsfeit, dat in het gemiddelde Neder landse boerenbedrijf een aanmerkelijke hoeveelheid gecamoufleerde werkloosheid schuilt, of anders gezegd, dat er een belangrijk surplus aan arbeidskracht op deze boerderijen aanwezig is. Dit is ook wel te begrijpen. De boerenzoon trekt niet gemakkelijk naar de fabriek. Aan gezien aanvaarding van werk in een fabriek vaak de overwinning van een geografische en altijd die van een geestelijke afstand impliceert, is het verzet van de zijdé der ouders tegen „werken in de fabriek" veelal krachtig. Zo gaan de jaren waarin scholing en industrie „mindedness" zouden kunnen worden verkregen, voor menige jeugdige kracht on gebruikt voorbij. Op een gegeven moment is het dan te laat geworden nog naar de industrie over te gaan I) Men versta hieruit niet, dat de beweeglijkheid van de industriebevol king erg groot zou zijn. Ook hier zijn vele belemmeringen tegen verandering aanwezig. Men denke aan de bezwaren tegen omscholing, aan de belemme ringen tegen verhuizing.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1951 | | pagina 31