59
Sa7 -f" 2 K2
^2
SY, K 2
&x13= 2 A'g Kt
£Pl3= ^3 ^4
SY13= A'g 2 A,
enz.
(In het bovenstaande stelt eai de correctie aan hoek ax voor, enz.).
Men ziet de regel
o. de correctie bestaat uit 3, 2, 1 of o termen naar gelang de hoek be
hoort tot een driehoek waarvan 3 (b.v. driehoek 1), 2 (b.v. drie
hoek 3), 1 (b.v. driehoek 4) of o (b.v. driehoek 17) hoekpunten
centrale punten zijn
b. ligt de hoek aan een centraal punt, dan bevat de correctie een term
2 maal de correlaat behorende bij dit punt
c. voor elk ander hoekpunt van de driehoek waartoe de hoek behoort,
en dat een centraal punt is, bevat de correctie een term 1 maal
de correlaat van dat centrale punt.
Nu worden de correcties in de voorwaarden ingesteld. Deze luiden
Sa7 Sa 2 Sa3 Sa4 Sa5 tx
ePi £Yö Sa6 Sa7 Sa8 Sa9
enz.
Er komen dan vier vergelijkingen ter bepaling van K1, K2, K3 en K4,
nl.
2 n1 Kx 2 K2 2 K3 2 K± tx
of
ni K1 K2 K3 Ki=tj
en vervolgens
Kx n2 K2 K3
- Kx K2 n3 K3 Kx
Ki K3 m4 K4
Om duidelijk de bouw van deze vergelijkingen te kunnen zien, zijn
de aantallen driehoeken rondom elk centraal punt met nx, n2, n3 en n±
aangegeven. Ook hier is de structuur van het stelsel der normaalverge-
lijkingen duidelijk: naast de hoofdterm zoveel bijtermen met vaste
coëfficiënt 1 als het bijbehorende centrale punt „buur-centrale-
punten" heeft. Zo ontbreekt in de tweede vergelijking Kx, omdat punt
4 niet een buur-centraal-punt is van punt 2. Men kan deze vergelij
kingen dus uit de figuur opschrijven.
De vergelijkingen worden opgelost en daarna de correcties vastge
steld, waarmee de vereffening op de horizonvergelijkingen gereed is.