112
1. Het vlak van de opname, het vlak van het objectief cn het kaartvlak
moeten elkaar in eenzelfde lijn snijden.
2. De afstanden, gemeten langs de optische as van het objectief, tussen
objectief en opnamevlak en tussen objectief en kaartvlak moeten
voldoen aan de voorwaardewaarin F de brand-
r
puntsafstand van het objectief voorstelt.
De eerste voorwaarde heeft geen enkele consequentie voor onze
meetkundige beschouwingen. Daarbij hebben we nl. alleen veronder
steld, dat in het projectiecentrum de projecterende lijnen elkaar snijden
en niet gebroken worden.
In eerste benadering, voor zover men bij een lens nl. kan spreken
van een optisch middelpunt, wordt aan deze voorwaarde voldaan wan
neer een lens zich met zijn optisch middelpunt in het projectiecentrum
bevindt, onafhankelijk van de stand die de optische as van de lens in
dat geval aanneemt. De invloeden van secundaire aard, nl. de verteke
ning van de lens, de afstand tussen in- en uittreepupil e.d. kunnen in
de practijk binnen redelijke grenzen worden gehouden en zullen hier
derhalve onbesproken blijven.
Door de lens om zijn optisch middelpunt te draaien verandert niet
de plaats van de projectie van een punt, maar wel de scherpte van deze
projectie. Door de lens dus aan de eerstgenoemde voorwaarde te laten
voldoen wordt aan de meetkundige figuur geen enkele nieuwe eis ge
steld.
Dit is wel het geval bij de tweede optische voorwaarde, daar deze
aan het verband tussen twee afstanden bepaalde eisen stelt.
In fig. 8, die de situatie weergeeft in het vlak door L loodrecht op
opname- en kaartvlak, blijkt dat in verband met de eerste voorwaarde
100-p
Fig. 8
de optische as van het objectief in L loodrecht op L S moet staan,
terwijl deze as tevens in het vlak van tekening moet liggen. Verder
II i
moet f
^1 s 2 r
Aannemende dat aan deze voorwaarde is voldaan, wordt het punt
T dus afgebeeld op oneindig verre afstand van L, daar T L evenwijdig