105 In het algemeen kent men a priori slechts de elementen van de in wendige oriëntering, ook wel de cameraconstanten genoemd. Men kan deze althans voor elke camera vooraf bepalen. De zes overige oriën teringselementen kan men dan berekenen, wanneer van drie terrein- punten de coördinaten X, Y en Z en van hun projecties de coördinaten x en y bekend zijn. Hierdoor kunnen nl. zes vergelijkingen worden op gesteld, waaruit deze zes elementen als de enige er in voorkomende onbekenden kunnen worden berekend. Deze opgave stond vroeger be kend als het „hoofdprobleem der fotogrammetrie" en zij heeft, daar de oplossing niet eenvoudig is, al heel wat literatuur doen ontstaan. Wanneer men bedenkt dat door drie op de opname bekende punten te zamen met de elementen der inwendige oriëntering drie richtingen in dc ruimte in hun onderlinge stand worden vastgelegd, dan zal het dui delijk zijn dat de bepaling der zes elementen van de uitwendige oriën tering ook kan worden opgevat als een ruimtelijke achterwaartse in snijding. Dit probleem valt echter buiten het bestek van dit artikel. B. Het verband tussen terrein en kaart. Wanneer we afzien van de invloed van de bolvorm der aarde en van vormfouten in de kaart tengevolge van de toegepaste methode van kaartprojectie beide invloeden zijn voor het terreinsgedeelte dat op één opname voorkomt meestal zeer klein en we noemen de kaart- coördinaten van een punt resp. X, Y en Z, dan kunnen we het verband tussen terrein en kaart beschrijven met de formules: Kaart Fig. 6 F A Y Z Zq constante (6) Hierin is A een vergrotingsfactor die afhangt van de schaal van de kaart. De formules (6), die in wezen een parallelprojectie beschrijven,

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1951 | | pagina 7