107 kaart te vervaardigen, willen we eerst formules (7) nog even verge lijken met formules (5). Wanneer nl. de kaart als projectie van de opname de juiste figuratie zal opleveren, moet omgekeerd een foto van de kaart, mits vervaardigd in de juiste stand en met een passende camera, hetzelfde resultaat opleveren als een foto van het terrein. Dit wil dus zeggen dat de terreincoördinaten van een willekeurig punt, achtereenvolgens getransformeerd met de formules (6) en (7), het zelfde resultaat moeten opleveren als na transformatie met de for mules (5). Vergelijkt men nu beide stellen formules dan is het duidelijk dat, daar in de formules (5) de Z-coördinaat van het terreinpunt optreedt die noch in (6), noch in (7) een rol speelt, deze overeenstemming alléén mogelijk is wanneer (5) tot de vorm (7) terug te brengen is. In 't algemeen is dit slechts mogelijk als Z lineair in X en F kan worden uitgedrukt, dus als Z K1 X K2 Y K3(8) Deze voorwaarde betekent niets anders dan dat het terrein vlak moet zijn. Het eenvoudigste geval treedt op wanneer het terrein tevens horizontaal is, zodat Z K3 constant. De coëfficiënten K1 en K2 in formule (8) zijn niets anders dan de tangenten der hellingshoeken van de lijnen volgens welke het terrein het X-Z- en F-Z-vlak snijdt. De voorwaarde voor het vlak zijn van het terrein die hier uit de formules is afgeleid, kan ook op andere wijze eenvoudig worden dui delijk gemaakt. Immers, bij het terugprojecteren van een opname wordt wel voor ieder punt een projecterende lijn vastgelegd waarop dat punt zich moet bevinden, de plaats van dat punt op de lijn is daarmee echter nog niet bekend. Door nu een nieuwe voorwaarde in te voeren, b.v. dat alle punten in één vlak moeten liggen en derhalve moeten samen vallen met de snijpunten der projecterende lijnen met dit vlak, is hun ligging eenduidig bepaald. Een andere mogelijkheid die dan de grondslag vormt voor de beel- denpaarfotogrammetrie is, dat men de eis stelt dat de punten liggen op de snijding van twee corresponderende projecterende lijnen die door het terugprojecteren van twee op verschillende standplaatsen ge maakte opnamen worden bepaald. Dit geval zal hier verder buiten be schouwing worden gelaten. Wanneer we voor onze verdere beschouwingen uitgaan van de meest algemene terreinsvorm waarvan door ontschranking goede kaarten kunnen worden gemaakt, d.i. dus vlak doch niet horizontaal terrein, dan kunnen we het verband tussen opname en terrein nader beschrijven door de formules (8) in de formules (5) te substitueren. We vinden dan x(ai ci^i) X -|- (b3 c1K2) Y -f- c1K3 dx J (^3 f3^i) X (b3 r3K2) Y -f- c3K3 d3 I (a2 ~f~ X -j- (b2 -f- r3K3) Y -\- c3K3 -f- d2 1 a3 c3K1) X -)- (b3 -f- e3K2) Y c3K3 -f d3

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1951 | | pagina 9