167 ten. Neemt men ook deze weg met de verbindingslijnen, dan houdt men de volledige vierhoek ABCD over, die de netsvergelijking oplevert. Vervolgens zoekt men centrumnetten in de figuur en neemt telkens als men zo'n net heeft gevonden, een zijner lijnstukken weg, waardoor men aan het verband een voorwaarde in de vorm van een netsvergelij king ontneemt; immers het aantal lijnstukken in (4) vermindert met I. Welk lijnstuk men wegneemt is theoretisch onverschillig, maar prak tisch is het van belang het wegnemen zo te doen, dat men de volgende centrumnetten vereenvoudigt en in geen geval verstoortzij leveren immers de netsvergelijkingen in de éénvoudigste vorm. Heeft men in fig. 31 het geïsoleerde punt M en de lijnstukken AM en BM weggenomen, dan vindt men in de resterende figuur twee vol ledige vierhoeken, nl. CDGE en GHIK. Men besluit de lijnstukken CG en Gl weg te nemen, omdat daardoor het centrumnet BDGEF, met het centrum C, een vierhoek wordt BDEFen het centrumnet CDHIKE, met het centrum G, eveneens een vierhoek DHKEVan deze laatste vierhoek neemt men DF[ weg, omdat het wegnemen van elk ander lijn stuk een der centrumnetten om de centrums C, E en K zou verstoren. Van het centrumnet om C neemt men BD weg. Vervolgens komt aan de beurt het centrumnet CDGKF met E als centrum, waarvan men DG wegneemt, omdat men de zeshoeken om K en F nog moet sparen en men bovendien reeds merkt, dat het ZW-gedeelte van het verband nog een net zal opleveren, dat geen centrumnet is, waarvoor men van DE misschien voordeel zal hebben. Neemt men nu de zeshoek om K, dan ziet men, dat men elk der 7 lijnstukken die niet tot het centrumnet om F behoren, met hetzelfde voordeel kan wegnemen. Kiest men IK, dan wordt geïsoleerd en moet evenals HI en IL worden weggenomen. Daardoor wordt ook H geïsoleerd. Neemt men H weg met GH en KH, dan wordt ook G geïsoleerd, waardoor ook GK en EG wegvallen. Tenslotte volgt de zeshoek om F, waarna men K en L kan laten weg vallen. Men houdt nu over fig. 28, die, omdat men 7 centrumnetten, dus 7 voorwaarden heeft gevonden, nog één voorwaarde moet opleve ren, wat men kan controleren m.b.v. (4) :io 2 X 6 3 1= 1. Hoe men deze voorwaarde verwerkt, is reeds behandeld. Richtingsmetingen. Heeft men geen hoeken, maar richtingen gemeten, dan gaat men na welke onafhankelijke hoeken hieruit volgen en met behulp van deze past men toe wat in het bovenstaande over aantal en vorm en het opsporen van de voorwaardevergelijkingen is behandeld. In figuren waarin de gemeten richtingen zijn aangeduid (weer met geheel of half volgetrokken lijnstukken) laat men de cirkelboogjes weg. Men hoort wel eens de bewering, dat de regel „het aantal voor waarden is gelijk aan het aantal waarnemingen" niet altijd opgaat, dat b.v. in een driehoek ABC waarvan alle zes richtingen tussen de punten A, B en C zijn gemeten, er vier noodzakelijk en dus twee overtollig zouden zijn, terwijl er toch maar één voorwaarde is nl. de som der hoeken is 200 gr. Deze redenering is fout. In ieder punt waar rich tingen zijn gemeten (een richting is ook een hoek, nl. met de nul-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1951 | | pagina 21