222
De uitkomsten zijn
Sterprogramma I Sterprogramma II
A (pijler) ;«Ar A (pijler) ;«Ar
ie nacht oh 15™ 39s,639 os,OiO
2e 39,654 0,017 oh 15111 39s,606 os,oi2
3e 39,626 0,008 39,612 0,008
4e 39,6i8 0,009 39,593 0,006
De gemiddelde lengte van de pijler, afgeleid uit de waarnemingen
volgens sterprogramma I bedraagt o" 15™ 39s,634 en uit sterpro
gramma II o" I5m 39s,604. Het totale gemiddelde bedraagt o" 15™
39s,621 met een uitwendige middelbare fout van os,Oo8. De lengte van
het centrum, uit deze waarde afgeleid, is o" I5m 39s,598.
Ook hier zien we, dat de bedragen der verschillende lengtebepa
lingen veel meer uiteenlopen dan de «ïArzou doen vermoeden. Tevens
zijn per nacht de uitkomsten van sterprogramma I steeds hoger dan
die van programma II. De oorzaak hiervan kan gelegen zijn in het
feit, dat bij programma I de correlatiebedragen tussen A T enerzijds
en b en c anderzijds groot zijn, zelfs viermaal zo groot als het ge
wichtsgetal van A T. Hierdoor zullen de laatste twee termen van de
som van zes termen, waaruit A T is samengesteld, dus de producten
van de correlatiebedragen Q Ar b en Qat, c met 6e overeenkomstige
bekende leden (zie schema pag. 211) groot zijn. Toch levert hun som,
daar QAT b en QAT c ongeveer gelijk maar tegengesteld zijn, slechts
een kleine bijdrage voor A T. Deze omstandigheid vereist dus een
zeer scherpe bepaling der gewichtsgetallen. Rekentechnisch is dit uit
voerbaar, de vraag is echter, in hoe verre deze scherpere bepaling
werkelijk waarde heeft. Is daarenboven de azimuthale en de colli-
matiefout groot, dan zullen ook de bekende leden groot zijn en daar
mede wordt de bepaling van A T nog ongunstiger.
De berekeningen werden alle in duplo uitgevoerd op het Centraal
Teken- en Opleidingsbureau te 's-Gravenhage.
7. CONTROLE OP DE VERWRINGING VAN HET PRI
MAIRE DRIEHOEKSNET DOOR MIDDEL VAN LAPLACE-
VOORWAARDEN
Zoals in 1 reeds is vermeld, bestaat nu de gelegenheid, met behulp
van de astronomisch gemeten lengten en azimuths van de primaire
punten Leeuwarden, Ameland, Zierikzee en Ubagsberg de tegenspraken
in de Laplacevoorwaarden tussen deze stations te berekenen. Uit de
grootte van deze tegenspraken kan men dan een conclusie trekken
omtrent de meer of minder juiste oriëntering van het primaire drie-
hoeksnet in deze punten en tevens een voorstelling verkrijgen van de
verwringing in het net. Bovendien geeft de Laplacevoorwaarde tussen
Leeuwarden en Ameland een controle op de bepaling van de astrono
mische lengten en azimuths van deze stations (zie 1).
Men gaat hierbij als volgt te werk:
Met behulp van de vergelijking van Laplace kan men voor elk