195 volle waardeerde en ook diens genegenheid van ganser harte beant woordde. Al heeft Tienstra Amsterdam misschien alleen gezocht om de uni versiteit, toch is zijn ambtelijk werk tijdens die periode van grote invloed geworden op zijn kijk op de ontwikkeling van de landmeet kunde in ons land. Hij kreeg de stad Amsterdam als arbeidsveld. Hij kwam in aanraking met een wereldstad in snelle ontwikkeling, waar aan de kaartering, zowel technisch, administratief, als kadastraal, hoge eisen werden gesteld. Aan deze eisen werd toen nog lang niet voldaan. De gedachte ener kadastrale hermeting van Amsterdam kwam op en de combinatie Kwisthout-Tienstra was aangewezen om deze te realiseren. Aan de zijde van de gemeente ontmoette Tienstra de landmeter Van der Sterr. Ook deze werd (met diens broer Dr. W. C. van der Sterr uit Zuid-Afrika) binnen de vriendenkring van Tienstra opgenomen, ongezocht ook tot voordeel van beider gemeenschappelijke taak: de kaartering van Amsterdam. In Amsterdam kwam Tienstra, als hoofd van de inmiddels ingestelde hermetingsdienst, in aanraking met de directe maatschappelijke functie van de landmeetkunde in een veel groter verscheidenheid van aspecten dan alleen bij het kadaster het geval is. In deze problematiek voelde hij zich thuis. Dat raakt een van de kenmerken van zijn karakter: deze man, die enerzijds vreugde schiep in het doordringen in mathematische problemen, had daarnaast meer dan gewone maatschappelijke belang stelling. Het bleek uit het feit, dat hij op 28-jarige leeftijd voor de V.D.B. in de Zutphense gemeenteraad zat, terwijl hij na de bevrijding tot de verkiezing in 1946 voor de P.v.d.A. in de gemeenteraad van Delft zat. Het blijkt echter bovenal uit zijn gezindheid tegenover de problemen van het eigen vak, zoals die zich tijdens zijn Amsterdamse jaren begon te uiten en hem tot het einde is bijgebleven. Op dat vlak hebben Tienstra en ik elkaar voor het eerst wezenlijk-^ ontmoet. In 1929 kreeg ik van de gemeente Amsterdam de opdracht een advies op te stellen over de inrichting van de gemeentelijke land meetkundige dienst. Dat werk bracht mij in zeer nauwe aanraking met Tienstra en met grote dankbaarheid gaan mijn gedachten uit naar hem, die, uit een heel andere hoek de dingen benaderend, toch in grote trek ken dezelfde kijk had op de ontwikkeling, die zich in de landmeetkun dige wereld bezig was te voltrekken. Welk een diepe vreugde deze ont moeting mij heeft gegeven begrijpen slechts zij, die enig besef hebben van de eenzaamheid van de civiel-ingenieur, die in die jaren de Delftse leerstoel moest bezetten. Dit contact is het begin geworden van een vriendschap, zoals er een mens slechts weinige geschonken worden. In die periode groeiden bij Tienstra denkbeelden over de betekenis van de landmeetkunde buiten het kadaster; zie het rapport inzake de samenwerking met gemeentelijke landmeetkundige diensten, dat hij tezamen met Bakker en Harkink in 1929 uitbracht. Ook toen reeds sloten zijn denkbeelden over het noodzakelijk optreden van „veld- assistenten" en middelbaar personeel nauw aan bij die van W. Smit en enkele anderen. Bij Tienstra vond dat een verklaring in het feit, dat hij enerzijds over de grenzen van het kadaster keek, anderzijds om-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1951 | | pagina 5