12 De middelbare toevallige afwijking werd op m8 =40/1 vastgesteld. In de afwijkingen die in de figuren 3 en 4 zijn voorgesteld is be grepen de afwijking, veroorzaakt door het niet-recht-zijn van de ge bruikte driehoek, big. 5 geeft een beeld van de afwijkingen van 10 ver schillende driehoeken. Deze afwijkingen zijn met behulp van rooster- plaat en comparateur rechtstreeks aan die driehoeken gemeten. Men ziet er uit, dat de „gemiddelde" driehoek recht is. Mg Ter bepaling van de m.f. in het prikken van een passerpunt op een potloodlijn werden door een proefpersoon van elk van 29 potlood lijnen 2 passerpunten gekaarteerd, een met een passeropening van 10 cm, een bij een opening van 5 cm. Op 4 X 29 andere lijnen werd dit experiment door vier andere proefpersonen herhaald. De lood rechte afstand tussen elk van de kaarteerpuntjes en de overeenkom stige potloodlijn werd met de comparateur gemeten. Bij twee van de vijf proefpersonen was zeer duidelijk een systematische fout merkbaar. Zij prikten steeds het kaarteergaatje aan dezelfde zijde van de, lood recht op de oogbasis staande, potloodlijn. Na eliminatie van de syste matische fouten konden middelbare waarden voor de toevallige fouten worden berekend. Voor lijnstukken van 10 cm varieerden zij tussen 21 cn,45 ft voor passeropeningen van 5 cm tussen 22 en 46 p.. Het gemiddelde uit de eerste serie kwam nagenoeg overeen met dat uit de tweede, zodat m9 32 /t werd vastgesteld. Om na te gaan hoe groot bij het kaarteren met biseau en piquoir de middelbare afwijking is tussen een potloodlijn en het puntje, dat men er met een piquoir op prikt als de biseau langs de potloodlijn ligt, werden door ieder van negen proefpersonen 17 punten, gelegen op drie verschillende lijnen, op de boven aangegeven wijze gekaarteerd. Na eliminatie van de persoonlijke (systematische) fouten drie van de tekenaars prikten in alle drie lijnen bijna alle punten aan die zijde van de potloodlijn waar de biseau lag werd een middelbare waarde van de toevallige fout berekend. Zij bedroeg 32 4, hetzelfde bedrag, dat bij gebruik van passer en schaal voor m9 is gevonden. W]o werd afgeleid uit het tekenwerk van vijf proefpersonen. Aan ieder van hen werd een geëmulsionneerde onontwikkelde fotografische plaat 30 X 30 cm verstrekt, waarop met een coördinatograaf Coradi de punten A t/m F (zie fig. 6) waren gekaarteerd. A t/m D zijn de hoekpunten van een rechthoek met zijden van 15 en 10 cm; E en F zijn de middens van de korte zijden. De kaartering had op glas plaats om deformatie van de rechthoek tijdens de proef te voorkomen. In 29 punten tussen A en B (om de 5 mm) moest de proefpersoon in potlood een lijn ViO/Pi (i 2 -» 30) trekken, die hij, uitsluitend met behulp van driehoeken, loodrecht op AB moest brengen. Ter vermijding van correlatie werden steeds wisselende combinaties van driehoeken gebruikt en werd in de basis AB telkens een andere driehoek aan gelegd. Door de afstanden A DPi en F.Qt met hoogteschaaltje en comparateur te meten, krijgt men een beeld van de nauwkeurigheid van de ligging van de toppen Pi en Qt

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1952 | | pagina 14