34
van 1625 (Heringius) te vergelijken met een „servitus altius non
tollendi". Dit is wel een „niet zichtbaar" servituut, maar onder het
oud-vaderlandse recht was daarvan bezit en dus verkrijging door ver
jaring mogelijk in tegenstelling met ons huidige recht.
1950/802. Hof Leeuwarden, 12 October 1949.
Iemand had een servituut van licht ten laste van een gang en ten
behoeve van zijn zijgevel, waarin 10 ramen op de eerste en tweede
verdieping waren gemaakt. Dit servituut was gevestigd bij een ten
hypotheekkantore overgeschreven acte. Op een kwade dag echter vond
hij het oorbaar nog vier ramen erbij te maken, lager dan de bestaande
ramen, en nu kwam de eigenaar van het lijdend erf in het geweer.
Deze beriep zich op art. 727 lid 1 van het B.W. en ook op de artt. 738
en 740 van dat Wetboek, om te betogen, dat deze ramen moesten wor
den verwijderd en de muur ter plaatse weer moest worden dichtge
metseld.
Rechtbank en Hof gaven hem echter ongelijk; deze colleges namen
beide aan, dat het servituut de eigenaar van het heersend erf niet be
roofde van de bevoegdheden die deze aan het burenrecht, meer speciaal
de artt. 693 en 694 B.W., kon ontlenen. En waar de nieuwe ramen
voldeden aan de eisen in die voorschriften gesteld, werd de eiser ver
oordeeld de ramen te gedogen en de proceskosten te betalen. Deze
probeerde bij het Hof nog wel aan deze kosten gedeeltelijk te ont
komen, maar ook dit mislukte. Hij voerde aan, dat de nieuwe ramen
pas na de dagvaarding in eerste aanleg zo waren gemaakt, dat ze vol
deden aan de eisen van de artt. 693 en 694 B.W. Maar omdat hij
alleen geëist had verwijdering van de ramen en niet dat ze volgens de
genoemde artikelen moesten worden gemaakt, was hij volkomen in het
ongelijk gesteld door de uitspraken en moest hij derhalve alle proces
kosten dragen.
I95I/I97- Hoge Raad, 27 Mei 1950.
Een arrest waarin de Hoge Raad besliste, dat het hebben van een
ruimte gelijkvloers in een aangrenzend perceel, die niet bereikbaar
was vanuit dat perceel, als zijnde geheel door muurwerk daarvan af
gescheiden, in dit geval mogelijk was als een voortdurende erfdienst
baarheid, die dus door verjaring kon worden verkregen. Het arrest
is gepubliceerd met een uitvoerige conclusie van Advocaat-Generaal
Langemeijer en met noten van Mr. D. J. Veegens. Twee kwestiies
speelden hierbij een rol.
De Rechtbank te Amsterdam, waar het geval zich voordeed, had ge
oordeeld, dat ingevolge art. 626 de ruimte het eigendom was van de
grondeigenaar boven wiens grond ze aanwezig was, behalve als er
natrekking zou zijn ten behoeve van het perceel waarbij de ruimte als
closet in gebruik was, Hiervan echter was geen sprake nu die ruimte
niet met het perceel van de gebruiker een naar verkeersopvattingen
onafscheidelijk geheel vormde (het geval van een kamer uitstekend in
het huis van de buurman, art. 556 B.W.).