35
Ook de Hoge Raad kwam voor dit geval tot dezelfde conclusie.
Immers de closetruimte was te bereiken over een open plaats in het
pand van de eiser (een café) door een houten deur juist op de afschei
ding van beide erven.
Eiser had echter nog een tweede pijl op zijn boog, nl. dat de toe
stand meer dan 30 jaren ongestoord enz. zo was geweest en beriep
zich dus op verkrijging door verjaring van een servituut van het
hebben van die closetruimte in het aangrenzende perceel. Hierover
zegt de Rechtbank, dat die beweerde uitoefening van een servituut
dan slechts zou betreffen een niet voortdurende erfdienstbaarheid,
aangezien de eigenaar van het heersend erf (de eiser) niet ook stil
zwijgend en zonder 's mensen werkzaamheid of toedoen genot van
zijn recht zou kunnen hebben.
In cassatie oordeelt de Hoge Raad over dit punt anders. Deze gaat
uit van de inhoud van art. 721 B.W. en zegt dan, dat er ten aanzien
van de ruimte in geschil kan bestaan een erfdienstbaarheid ten nutte
van het perceel van de oorspronkelijke eiser en ten laste van het aan
grenzende perceel en dat het hier, naar de vaststaande feiten, betreft
het hebben van een closetinrichting en dus het gebruik van deze erf
dienstbaarheid, immers het hebben der inrichting, voortduurt, zonder
dat daartoe des mensen toedoen nodig is. Zoals ook de Advocaat-
Generaal opmerkt, de „last" is hier niet het „gebruik" dat van de
ruimte wordt gemaakt, maar het aanwezig zijn van de ruimte en dus
is er geen sprake van een niet voortdurend servituut.
In de noten van Veegens komt ongeveer dezelfde opvatting naar
voren, terwijl naar aanleiding van de eerste vraag in de conclusie en
de noot ook nog een en ander wordt gezegd over de eigendom van
appartementen, inbreuk op het beginsel van art. 626 B.W.
1951/382. Rechtbank Haarlem, 15 Maart 1949.
In een dagvaarding tot onteigening was gevraagd onteigening van
de kadastrale percelen P 1105 en 1107. Bij akte van rectificatie was
verzocht voor 1105 te lezen 1104, waartegen gedaagde geen bezwaar
had gemaakt, hoewel hij liet opmerken, dat in het Raadsbesluit tot ont
eigening niet 1104 maar 1105 was vermeld en evenzo in het Koninklijk
Besluit tot goedkeuring van het Raadsbesluit. Dus oordeelde de Recht
bank, dat de Raad nimmer had besloten 1104 te onteigenen. Eiser
beriep zich echter ook op het feit, dat de aanwijzing van hetgeen ont
eigend zal worden, plaats vindt bij het plan met kaarten en tekeningen,
terwijl vermelding der kadastrale nummers e.d. het karakter heeft van
slechts een bijkomstige en nadere omschrijving.
De Rechtbank oordeelt dat nu in het Raadsbesluit P 1104 niet is
vermeld, aan eventuele belanghebbenden (mede-rechthebbenden en
derde-belanghebbenden) op totaal onvoldoende wijze is kenbaar ge
maakt dat P 1104 onteigend zal worden, zodat een der meest essen
tiële gedachten die aan de onteigeningswet ten grondslag zijn gelegd,
geweld is aangedaan, en dat de nauwkeurige vermelding van de te ont
eigenen percelen zozeer een zaak van openbare orde is, dat partijen