110 Westfriesland; tot de tweede grote delen van de vroegere Fivelboezem en van het uit de Lauwerszee aangewonnen land, van Zeeuws-Vlaande ren en van de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden. Wanneer we de geografische ligging van de blokverkaveling nader be kijken, dan valt op dat deze, afgezien van een deel van het rivierklei gebied, min of meer een strook vormt langs de kust van Holland, Fries land en Groningen, die zich zelfs voortzet in het Duitse Oost-Friesland. Tussen deze kuststrook en de hoge zandgronden, meer binnenwaarts ge legen, zien wij vrijwel overal in ons land en dit verschijnsel zet zich in Duitsland voort een strook met opstrekkende heerden, of in ieder geval met langgerekte verkavelingsvormen. In Friesland en Groningen vallen de primitieve blokverkavelingen grotendeels samen met het terpengebied, d.w.z. met een gebied waar reeds vanaf ongeveer de 2e eeuw v. Chr. bewoning voorkwam. Uit het bodem- kundig onderzoek van Veenenbos (1949) is gebleken dat de zware knip- klei, die over grote oppervlakten van Friesland en Groningen de bovenlaag uitmaakt, in Romeinse tijd nog niet aanwezig was. Het woon- en vege- tatievlak uit deze periode ligt onder deze zware klei, die evenals elders in het kustgebied vanaf het einde van de 3e eeuw is afgezet. In het eigen lijke knipkleigebied bestaat dus geen continuiteit in de bewoning.Maar toch is het kleigebied als geheel gezien nooit verlaten. Wel heeft de bevolking in deze overstromingsperioden haar woonplaatsen opgehoogd en zijn ge deelten van het cultuurland verloren gegaan; omstreeks 800 is het land echter weer bewoonbaar geweest. De aard der bewoning leren wij kennen uit de overleveringen van de Egilsage. Deze dateert uit ongeveer 800 (de Vries, 1923, blz. 294298) en geeft ons een beschrijving van de landing van een troep Vikingen in Friesland. Volgens dit verhaal landden de Noormannen in een vlak weide gebied, waarin over grote afstanden sloten waren gegraven. Hierover waren balken of wegneembare bruggen gelegd, die in het verloop van de strijd een rol speelden. Deze sloten nu zijn door Veenenbos (1949, blz. 82/83) waarschijnlijk onder een verspoeld knipdek teruggevonden. Uit dit laatste blijkt, dat na 800 nogmaals een transgressie plaatsvond. Het binnendringende water volgde gedeeltelijk de sloten van het bestaande kavelpatroon. Behalve dat erosie optrad, vond gelijktijdig sedimentatie van verspoelde knipklei plaats. Daardoor vormden zich naast de zich handhavende oude vormen nieuwe kreekfiguren. In het middeleeuwse landschap zijn van beide sporen terug te vinden. Afgezien van stukken, die geheel verloren gingen, kon de bevolking be houdens stormvloeden en springtijden gedeelten van het land voor veeteelt en 's zomers zelfs voor bouwland blijven gebruiken. Hierdoor continueerden zich dus ook hun rechten op de grond. Wij vinden daardoor een zekere fixatie van bestaande toestanden met daarnaast een zich aanpassen aan gewijzigde omstandigheden. Na de middeleeuwen behoeft er geen wijzi ging meer te zijn ingetreden, daar men toen door bedijking de vrije toe gang aan het water onmogelijk maakte. De nederzettingsvorm van de blokverkaveling is die van de verspreide bewoning. De boerderijen liggen temidden van hun bouw- of weilanden. Zo moet de toestand ook zijn geweest bij de eerste in gebruikneming van het land. Althans zijn door van Giffen (1926, blz. 9) enkele woningen ontgraven, die, betrekkelijk geïsoleerd, direct op het toenmalige maaiveld

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1952 | | pagina 12