Ill
zijn gebouwd. Daarna heeft onder invloed van de overstromingen de be
woning zich teruggetrokken op de inmiddels aangelegde terpen. Waar
schijnlijk heeft men zich in de tussenliggende regressies wel weer over
het land verspreid; tijdens de laatste krachtige middeleeuwse overstro
mingsperiode zullen de terpen echter de enig bewoonbare plekken in het
noordelijk kustgebied zijn geweest. Wel bleef de cultuurgrond gedeeltelijk
intact en daarmede ook, zoals voor de hand ligt, de bestaande rechten
op de grond. De tegenwoordige verspreiding dateert dus pas van later tijd.
Het land ligt thans in onregelmatige blokken rondom de boerderij. In de
dorpen hebben zich in het algemeen slechts neringdoenden, renteniers en
landarbeiders geconcentreerd; de boeren wonen weer op het land zelf.
De vraag hoe de vestiging en bodemindeling in het Fries-Groningse
blokgebied is tot stand gekomen, heeft reeds vele pennen in beweging ge
bracht. Zo b.v. van de bekende Groninger geschiedschrijver-medicus
Acker Stratingh (1865). De titel van zijn artikel Marken in Friesland"
geeft al aan in welke richting hij het zoekt. Onder invloed van de Duitse
onderzoekingen op het gebied der marken meende hij op grond van enige
sporen, die in deze richting schenen te wijzen, ook voor de Friese landen de
vroegere aanwezigheid van marken te kunnen vaststellen. Bij Acker Stra
tingh is echter nog geen spoor van bewustzijn, dat er in Groningen twee
geheel verschillende agrarische systemen met een geheel verschillende ge
schiedenis, de opstrekkende heerden en blokverkaveling, naast elkaar be
staan en dit maakt reeds dat zijn betoog met de grootste reserve dient te
worden aanvaard. Na Acker Stratingh horen we tientallen jaren niets op
dit gebied. Na 1920 verschijnen er echter verschillende artikelen o.a. van
Postma (1922/23) en van van Apeldoorn (1924) en tenslotte het boek van
Postma (1934) over de Friese Kleihoeve. Van Apeldoorn stelt zich nog
sterker dan Acker Stratingh op het standpunt, dat in de Friese landen oor
spronkelijk algemeen gemeenschappelijk grondbezit zou hebben bestaan,
doch evenals Acker Stratingh maakt hij geen onderscheid tussen blokver
kaveling en opstrekkende heerden. Postma tenslotte, die verreweg het beste
onderzoek heeft gedaan, brengt op tal van punten scherpe critiek op de op
vattingen van van Apeldoorn, dat vroeger in Friesland een hoevesysteem
met waardelen, zoals we dat in Drente kennen, zou hebben bestaan, doch
gaat aan de andere kant niet zo ver, dat hij het eertijds bestaan van gemeen
schappelijk grondbezit op de oude klei in de Friese landen, in het gebied van
de blokverkaveling van Groningen en Friesland, geheel ontkent. Postma
maakt wel onderscheid tussen blokverkaveling en opstrekkende heerden,
doch werkt dit onderscheid in zijn hoofdbetoog niet nader uit en heeft b.v.
de verspreiding van beide typen in Groningen en Friesland zeker onvol
doende nagegaan. Behalve de Nederlandse schrijvers hebben nog verschil
lende Duitse schrijvers zich met de agrarische geschiedenis van de Friese
landen beziggehouden, o.a. Swart (1910) en Wildvang (1926). Swart stelt
zich onvoorwaardelijk op het standpunt van oorspronkelijk gemeenschappe
lijk grondbezit; Dodo Wildvang neigt weer meer naar het omgekeerde.
Wat is nu waar? In de eerste plaats hebben we na te gaan of het gebied
van de oude blokverkaveling inderdaad vroeger, dus in de oud-Germaanse
tijd, gemeenschappelijk grondbezit heeft gekend en of hier marken hebben
bestaan. Hierbij valt op te merken, dat in de tijden waarover onze histori
sche bronnen ons inlichten van het bestaan van marken hier niets bekend is.
Nergens valt het bestaan van een markegenootschap aan te tonen. Bij het