112 aantonen van het vroeger bestaan van gemeenschappelijk grondbezit gaan de verdedigers hiervan dan ook niet uit van directe, doch van indirecte be wijzen. Men meent bepaalde sporen te hebben gevonden, die zouden wijzen naar een vroeger algemeen bestaan van gemeenschappelijk grondbezit. Men vindt in historische tijden in de Friese landen hier en daar vormen van grondbezit, die lijken op gemeenschappelijk grondbezit en vrijwel alle auteurs alleen Postma is wat critischer nemen dan zonder meer aan, dat het vanzelfsprekend is, dat deze sporen voortkomen uit een vroeger alge meen bestaand gemeenschappelijk grondbezit en een markesysteem in de Friese landen. Tegen deze methode van bewijsvoering zijn grote bezwaren aan te voeren (Hofstee, 1935). In de eerste plaats betekent het feit, dat men in betrekke lijk recente tijd sporen van gemeenschappelijk grondbezit vindt, nog geens zins dat dit sporen zijn uit oeroude tijden. In de tweede plaats betekent het feit, dat men in een bepaalde tijd sporen vindt nog geenszins dat het betref fende verschijnsel vroeger algemeen is geweest. Het is evengoed mogelijk, dat het nooit meer dan sporen zijn geweest. Over deze sporen valt het volgende op te merken. In de eerste plaats wijst men op het voorkomen van mieden, meden, maden enz. Dit zijn grote com plexen hooiland, waarin iedere boer van een bepaalde buurschap of een be paald dorp een stuk land had liggen. Deze hooilanden waren in historische tijd steeds particulier bezit, doch uit het feit, dat ze in één veld bijeenliggen leidt men af, dat ze vroeger gemeenschappelijk bezit zouden zijn geweest. In de tweede plaats de valgen, „Escher" enz. Dit waren eveneens complexen van kleine percelen, doch nu bouwland, waarin wederom iedere boer één of meer stukken had liggen. Deze herinneren dus enigszins aan de essen en het spreekt haast wel vanzelf, dat ze voor sporen van vroeger algemeen gemeen schappelijk grondbezit werden aangezien. Dan waren er op verschillende plaatsen de z.g. meenscharren, de gemene weiden; weiden dus, die gemeen schappelijk werden geweid. Verder wijst vooral van Apeldoorn op het voor komen van de z.g. wandellanden, stukken land, meestal bestaande uit twee percelen, die behoorden aan twee eigenaren, die elk jaar van percelen wis selden. Deze wandellanden zouden volgens hem weer terugwijzen naar een vroeger algemeen bestaand systeem van gemeenschappelijk grondbezit. Zoals wij in het voorgaande zagen, hebben, nadat de eerste bewoners zich nog direct op het maaiveld konden vestigen, belangrijke overstromingen plaatsgevonden, waardoor de bevolking zich op terpen moest terugtrekken. Eerst na de vroeg-middeleeuwse overstromingen leerde men zich door het leggen van dijken te beveiligen. Begonnen werd waarschijnlijk met het leg gen van dijken om de met terpen bebouwde gebieden, zo b.v. de oude kern gebieden van Oldehove en Niehove, van Ezinge en Fransum, van de Marne, van Oostergo, Westergo enz. Geleidelijk begon men ook buiten deze kernen stukken land in te polderen die tevoren onbruikbaar waren of tevoren niet bestonden (nieuw aangewassen zeekleipolders). Het gebied van de blok- verkaveling bestaat dus eigenlijk uit twee gedeelten, nl. de oude kernen en de stukken die er later tussen en aan werden gedijkt. Deze onderscheiding is van belang met het oog op het beantwoorden van de vraag of de landen, waarin iedere boer zijn stuk land had liggen; de mieden, meden, valgen, enz., werkelijk een restant zijn van een oorspronkelijk algemeen gemeenschappelijk grondbezit. Was in de blokverkavelingsgebieden vroeger werkelijk gemeen schappelijk grondbezit regel, dan ligt het voor de hand, dat de duidelijkste

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1952 | | pagina 14