113
sporen hiervan bewaard moeten zijn gebleven in de oude kernlanden. Dit is
echter niet zo. Alle gevallen, die van Apeldoorn voor Friesland en Postma
voor Friesland en Groningen noemen, hebben betrekking op gebieden, waar
van vrijwel met zekerheid kan worden vastgesteld, dat ze behoren tot de
gronden, die pas later, na de bedijking, in gebruik zijn genomen. Dit geldt
ook voor de wandellanden van van Apeldoorn, waaraan deze grote waarde
hecht als bewijs voor het bestaan van vroeger gemeenschappelijk grondbezit
in Friesland. Ook deze wandellanden vinden wij niet in de oude kernen. Zij
komen in Friesland vooral voor in het gebied van de oude Middelzee.
Zo hebben dus de z.g. getuigenissen voor oorspronkelijk gemeenschappe
lijk grondbezit in de Friese landen in feite geen bewijskracht, omdat het in
alle gevallen bijna zeker is, dat het stukken grond betreft, die pas later in
gebruik zijn genomen. Omgekeerd vertonen de gebieden, waar oude en be
trekkelijk continue (althans op de terpen zelf) bewoning valt aan te wijzen,
geen sporen van gemeenschappelijk grondbezit.
Hoe moeten wij ons de eerste in bezitneming en bewoning van het blok-
verkavelingsgebied dan voorstellen?
Uitgangspunt moet zijn de oud-Germaanse agrarische maatschappij (Hof
stee, 1940/41). Hierin zal de ethnologie ons het beste inzicht kunnen ver
schaffen. Wanneer we nagaan, hoe de stand van zaken is bij de agrarische
volkeren, die ongeveer op hetzelfde peil staan als de oude Germanen, dan
levert ons dat het volgende beeld.
In de eerste plaats is van belang de maatschappelijke organisatie van deze
groepen. Deze was opgebouwd op de basis van bloedverwantschap, althans
vermeende bloedverwantschap. De stammen, de onderdelen van stammen
en de verwante stamgroepen, de z.g. volksstammen, zij allen staan op grond
slag van bloedverwantschap; hoe kleiner de groep, hoe enger de familie
verwantschap. Familie, maatschappelijke, economische en politieke eenheid
vallen bij deze volkeren dus samen. Bloedverwantschap bepaalt tot welke
groep men behoort. Deze maatschappelijke organisatie is dus geheel anders
dan de onze. Staat hun maatschappelijke organisatie op biologische en wel op
genealogische grondslag, onze maatschappij staat op territoriale grondslag.
In onze samenleving bepaalt de plaats waar men woont, het gebied waar
binnen men zijn woonplaats heeft, tot welke staatkundige en in belangrijke
mate ook tot welke economische en sociale eenheid men behoort.
De familie, behalve in de vorm van zijn kleinste eenheid -het gezin
heeft in onze samenleving practisch weinig betekenis meer. Geheel anders is
het bij genoemde volkeren. Verlaat iemand zijn familie, dan wordt hij
daarmee tot een paria, een „statenloos burger", iemand die nergens meer
thuis hoort. Komt hij terecht in de woonplaats van een andere familiegroep,
dan zal men hem daar op zijn hoogst dulden; slechts in zeer hoge uitzonde
ringsgevallen zal hij in een andere familiegroep worden toegelaten en meestal
nog alleen als hij door een of andere symbolische daad fictief in de bloed
verwantschap van de familie wordt opgenomen. Tot zover een overzicht van
hun maatschappelijke organisatie.
En nu het agrarisch stelsel. Het is merkwaardig, dat dit bij volkeren van
dit type in de verschillende delen van de wereld vrijwel hetzelfde beeld ver
toont. Men moet zich voorstellen, dat gewoonlijk, als een bepaalde stam of
een bepaald stamdeel zich ergens vestigt, in die streek nog overvloed aan
grond is, welke nog niet in gebruik en tot cultuurland ontgonnen is. Van
dit onontgonnen land neemt de stamgroep dan een stuk in beslag. De om-