116
schouwde ze als zijn eigendom. Men was door de overvloed aan grond ge
heel vrij in zijn keuze en men volgde dan de gemakkelijkste weg, d.w.z. men
gebruikte zoveel mogelijk de natuurlijke afscheidingen (geulen, kreken,
riviertjes enz.). De blokverkaveling ontstond.
Waarschijnlijk zullen ook hier aanvankelijk onontgonnen stukken zijn
geweest, die voor het gebruik van ieder lid van de groep, die er gebruik van
wilde maken, openstonden, b.v. voor het verzamelen van natuurproducten.
Met de na-Romeinse transgressie gingen hiervan grote stukken land ver
loren en trokken de bewoners van de verspreide hoeven zich op de terpen
terug. Na een droge tussenperiode omstreeks 800, herhaalde de overstro
ming zich in de middeleeuwen. Zoals wij reeds opmerkten, bleven de kernen
van de oude kleigrond min of meer intact en is het vrijwel zeker dat het
oude verkavelingspatroon de primitieve blokverkaveling in hoofdzaak
bewaard bleef, al zullen zich misschien secundaire wijzigingen hebben voor
gedaan.
Wel moet worden aangenomen, dat de grond schaars werd en dat onder
meer als gevolg daavan weinig grond overbleef die niet individueel
werd gebruikt. Dit is des te waarschijnlijker omdat de kleigrond van
goede kwaliteit was en dus permanent gebruikt kon worden, zodat een
reserve voor het periodiek wisselen van grond niet noodzakelijk was. Ook
zou deze grond vermoedelijk, aan zich zelf overgelaten, weinig natuur
producten hebben voortgebracht, die de handhaving van complexen woeste,
gemeenschappelijke grond wenselijk zouden maken.
Individueel en permanent gebruik van alle grond is in deze oude kernen
dus vermoedelijk al vroeg algemeen geweest en dit heeft er o.a. toe geleid,
dat het oud-Germaanse verkavelingspatroon hier in grote trekken niet alleen
de laatste transgressie overleefde, maar tot in onze tijd bewaard is gebleven.
Zoals we hebben gezien, werd deze middeleeuwse transgressie tenslotte be
dwongen door het leggen van dijken. Zo kreeg men langzamerhand de be
schikking over nieuwe voor gebruik geschikte gronden buiten de oude
kernen.
Van wie waren nu die nieuwe kleigronden en wie zou ze gebruiken? Men
moet aannemen, gezien de voorschriften en opmerkingen, die men in
de middeleeuwse bronnen vindt hetgeen trouwens ook volkomen logisch
is dat het leggen en onderhouden van dijken en andere waterstaatkun
dige werken, de plicht was van de boeren van de buurschappen, de kluften
zoals die in Groningen genoemd worden, gezamenlijk. Het „wie water deert,
water keert" had toen een nog niet zo'n individualistische strekking als het
later kreeg. Men deed gezamenlijk het werk en kreeg daardoor dus ook ge
zamenlijk de rechten op de gronden. De invloed die de kloosters vooral in
de latere middeleeuwen hebben uitgeoefend op de inpolderingen en de rech
ten, die zij daardoor kregen op de binnengedijkte gronden,laten we hier even
buiten beschouwing. Men had nu de oude weg kunnen volgen en het aan
een ieder over kunnen laten hiervan een stuk te kiezen wat hem goeddacht,
zodat dan de nieuwe grond op dezelfde wijze zou zijn verdeeld als de oude
blokverkaveling. Op maatschappelijk gebied waren echter geleidelijk de toe
standen zo veranderd, dat dit niet meer ging. De genealogische organisatie
met de familie als grondslag had nl. geleidelijk plaats gemaakt voor
de territoriale organisatie, de organisatie van de dorpsgemeenschap. Dit
had er toe geleid, dat langzamerhand steeds meer vreemden zich tussen de
oorspronkelijke familiegroepen vestigden, dat familiegemeenschap met