117
woongemeenschap en economische en sociale gemeenschap niet meer samen
vielen en ieder afzonderlijk gezin voor eigen rechten op de grond ging
waken.
Waar nieuw ontgonnen of aangewonnen land beschikbaar kwam, kon niet
iedereen aanspraak laten gelden, doch slechts degenen, die daarin gerech
tigd waren, kregen nauwkeurig hun deel toegemeten. Voorzover valt na te
gaan, heeft men in het gebied van de blokverkaveling de nieuw verworven
terreinen in het algemeen meteen definitief verdeeld en niet voor gemeen
schappelijk gebruik van de gerechtigden als een geheel gehandhaafd. Dit is
begrijpelijk, daar de nieuw gewonnen gronden bijna steeds hooi- of bouw
landen zijn geweest, die zich uit de aard der zaak niet lenen voor gemeen
schappelijk gebruik.
In streken met opstrekkende heerden leverde de verdeling van de nieuwe
gronden betrekkelijk weinig moeite op. Men trok eenvoudig de zwetsloten
door. De verdeling van de Dollartpolders is hiervan een duidelijk voorbeeld.
Bij de terpdorpen lag de grond echter rondom de boerderijen en de boerde
rijen weer rondom de terp (fig. 4). In het algemeen grensden dus maar
enkele eigenaars met hun landen aan het nieuw verworven land en aan hen
wenste men natuurlijk bij de bestaande schaarste niet alle grond af te staan.
Ieder wenste zijn deel. Zo ontstonden complexen, waarin elke boer zijn per
ceel had, al lag dit soms ook ver van zijn huis en van zijn overige landerijen.
Was de grond geschikt voor bouwland, dan waren het valgen of ,,Escher";
was 'de grond geschikt voor hooiland, dan waren het meden. Het ligt voor de
hand, dat de valgen en meden een regelmatiger verkaveling vertonen dan de
primitieve blokverkaveling in de oude kernen, hetgeen thans op de stafkaart
nog duidelijk is te zien. De meden vindt men meestal in het lage grensgebied
tussen het terpengebied en de gebieden met opstrekkende heerden. De
valgen komen slechts sporadisch voor en nemen een relatief geringe opper
vlakte in beslag.
Dat de blokverkaveling inderdaad als spontane verkavelingsvorm ontstaat,
wanneer men zonder een bepaald systeem gaat verdelen, leren ons verschil
lende inpolderingen uit de periode van 1200 tot 1600. Van vele van deze
jongere gronden weten we dat ze in grote stukken in handen van één eige
naar kwamen. Deze moest de stukken gaan verdelen, daar men ze wegens
hun groot oppervlak, nu eenmaal niet in hun geheel kon gebruiken. Verder
was hij echter bij de verdeling aan niets gebonden, daar niet voor een recht
matige verdeling tussen verschillende belanghebbenden behoefde te worden
gezorgd en de gedachte aan een rationele verkaveling, om de rationele ver
kaveling zelf, toen nog niet bij de boeren was opgekomen. Hij bracht dus de
verkaveling tot stand, die het meest vanzelfsprekend, het gemakkelijkste was,
volgde de natuurlijke laagten in het land en voegde daar zo nodig sloten aan
toe zonder een bepaald vast plan. En in al deze gevallen zien wij een blok
verkaveling ontstaan.
Dit blijkt b.v. daar, waar kloosters grote stukken land hebben ontgonnen.
De gronden van het oude klooster Dünebroek in Reiderland (Duitsland)
liggen b.v. in duidelijke blokken temidden van de opstrekkende heerden van
de aangrenzende particuliere eigenaren. Iets dergelijks, maar minder duide
lijk, vinden we bij Gerkesklooster op de grens van Groningen en Friesland.
De polder Nieuw-Kruisland bij de Lauwerszee, waarvan grote stukken aan
Karei V, het klooster Aduard en Gerkesklooster toekwamen, vertoont een
zuivere blokverkaveling (zie de kaart bij het werk van Andreae, 1881Het-