127
wisselt en het land sterk door beekjes doorsneden is, was het ontstaan van
grote dorpsessen dikwijls onmogelijk. Men vindt daar soms esjes, die bij twee
of drie boerderijen behoren.
Ook op de westhelling van de Veluwe, nl. op de hoge uitlopers daarvan
in de lage landen van de Vallei, o.a. in Bennekom en Wageningen, komen
dergelijke kleine esjes, hier engen genoemd, voor. In Bennekom zijn ons be
kend de Ravense eng, de Havikse eng en de Nergenase eng. Deze engetjes
zijn of waren in gebruik bij één bepaalde boerderij, respectievelijk van de
Raven, de Havik en Nergena. Men vraagt zich hierbij echter af, of men in
dergelijke gevallen van particuliere ontginning en gebruik niet beter van een
kampontginning kan spreken en hen tot de blokverkaveling kan rekenen.
Uit deze voorbeelden volgt echter, dat het dorpstype bij de esnederzettin-
gen niet overal dezelfde kan zijn. Keuning (1938) wijdde er een zeer speciale
studie aan, waarnaar wij hier verwijzen. Niet alleen dat de kleine esjes tot
verspreide bewoning leiden, doch ook bij de grote dorpsessen is het kern
dorp niet het enig voorkomend type. In Oost-Gelderland ging men rond de
es wonen, waardoor z.g. krans-esdorpen ontstonden. Behalve landschappe
lijke factoren spelen ook de sociale verhoudingen een rol. Minder sterke
binding door markgenootschappen maakte het vreemdelingen gemakkelijk
tot kampontginningen over te gaan, waardoor de bewoning zich eveneens
verspreidde.
Minder bekend is het feit, dat in het rivierkleigebied van Gelderland en
dan met name in het westen ervan overwegend een esachtige verkaveling
van de bouwlanden voorkomt. De maatschappelijke organisatie, waarin
zowel Martens van Sevenhoven (1925) als Fockema Andreae (1936)
markeverbanden herkenden, maakten het voorkomen van esachtige percele-
ringen reeds niet onwaarschijnlijk. Bovendien blijkt uit de verpondings
kohieren uit het midden der 17e eeuw duidelijk, dat de in het dorp bijeen-
wonende geërfden hun landbezit in vele stukken en in meerdere blokken
verspreid hadden liggen.
Er is ons nu gebleken, dat zowel het oude (meerstrepige) als jongere
(éénstrepige) estype hier voorkomen. Het oudste type komt er voor in com
binatie met de perceelsnaam ,,eng". Door samengaan van bodemkundige,
archaeologische en toponymische onderzoekingen in dit deel van ons land
staan ons daarover vrij exacte gegevens ter beschikking (Edelman en Vlam,
1949). Het is nl. gebleken, dat de ons bekende engen uit de Betuwe en Bom-
melerwaard gebonden zijn aan relatief vroege bewoning. Slechts een gering
aantal plaatsen is min of meer continu bewoond geweest; juist het voor
komen van de strokenverkaveling zelf wijst er op, dat volledige continuiteit
feitelijk niet heeft bestaan. Op de meeste plaatsen verdwijnen de woonsporen
omstreeks de 4e eeuw, om daarna pas in de Karolingische tijd weer terug te
komen. Op grond van de plaats van voorkomen van engen en de daarbij aan
getroffen woonsporen moet men aannemen, dat de engen in het begin van de
Karolingische periode al aanwezig zijn geweest. Omstreeks 800 schijnt de
bewoning van het rivierkleigebied wel zeer te zijn toegenomen. Men ziet dan
grote ontginningen ontstaan met lange, smalle, soms gebogen akkervormen.
Een duidelijk voorbeeld hiervan toont b.v. het dorp Driel in de Bommeler-
waard. Een groot streepakkercomplex bestaande uit de Bovenste en Bene
denste Kromakkers, de Velddrielse akkers en de Grote en de Kleine Ipper-
akkers ligt als een krans om het oudere eng-complex van de Grote, Kleine
en Wester Eng.