128
Gelijksoortige strokenverkaveling kunnen we in het gehele westelijk
rivierkleigebied van Gelderland in de bouwlandverkaveling op de oever-
wallen terugvinden (fig. 6).
Zo zien we in het gebied tussen de grote rivieren zowel de blok- als de
esachtige percelering optreden. Ook komt, hoewel sporadisch, een zekere
opstrekkende verkaveling voor; deze laatste zal echter naar het westen
gaande steeds algemener worden om tenslotte alleen over te blijven, zoals
bij beschouwing van de luchtfoto's van de Vijf-Heerenlanden en de Alblas-
ser- en Krimpenerwaard blijkt. Dit is in overeenstemming met de bodem-
kundige en waterstaatkundige verhoudingen. De betrekkelijk hoge ligging
maakte in het oostelijk gedeelte op de meeste plaatsen continue bewoning
sedert ongeveer het begin van onze jaartelling mogelijk en men mag hier dus
oorspronkelijk maatschappelijke verhoudingen en een agrarisch systeem ver
onderstellen, die een spontane verkaveling, dus een blokverkaveling deden
ontstaan. De goede kwaliteit van de grond en de betrekkelijk continue be
woning bewerkstelligen ook hier een fixatie van deze oorspronkelijke ver-
kavelingsvorm. Op enkele plaatsen vindt men tussen de blokverkaveling een
eng- of esachtige mozaïekverkaveling. De veronderstelling is gerechtvaar
digd, dat het hier percelen betreft, die later in gebruik werden genomen, of
misschien na een vochtiger periode opnieuw in gebruik werden genomen,
onder maatschappelijke verhoudingen, die een streven naar een systemati
sche rechtvaardige verdeling tussen de rechthebbenden in de hand werkte.
In Nederbetuwe, Bommelerwaard en Tielerwaard is de bewoning, behalve
op enkele plaatsen, na de Romeinse tijd afgebroken. De bevolking, die er
zich omstreeks en na 800 opnieuw vestigde, vindt er betrekkelijk smalle
stroomruggen. Deze kolonisatie zal, zoals we reeds opmerkten, waarschijnlijk
wel niet meer in genealogisch verband hebben plaatsgevonden. Bovendien was
men door de schaarste aan goede bouwgrond gedwongen een ander systeem
te volgen om iedere kolonist zijn deel te geven. Evenals bij sommige jongere
essen kon, daar men grote oppervlakten tegelijk ontgon, het éénstrepige
estype ontstaan, terwijl naderhand op de lage komgronden slagen werden
gelegd. Nog verder westelijk gaat het rivierkleilandschap langzamerhand
over in een veenlandschap. De Vijf-Heerenlanden, reeds in het overgangs
gebied gelegen, zijn vergeleken met het oosten laat, nl. grotendeels pas
sedert de 11e eeuw, in gebruik genomen. Deze ontginningen dragen meest
een opstrekkend karakter, de oeverwallen hebben echter deels nog een stro
kenverkaveling. In de Krimpener- en Alblasserwaard tenslotte is zelfs van
deze stroken niets meer te herkennen. De verkaveling is te vergelijken met
die van het Hollands-Utrechtse veengebied.
Voor Friesland werd aan Eestrum door Cuipers (1949) een uitvoerige
studie gewijd, waarbij bleek dat het als een typisch esdorp opgevat moet
worden. Een gelijk type vinden wij ook in het oosten van Ooststellingwerf
en Gaasterland. Postma (1950) haalt een beschrijving aan van Tronde uit
het z.g. floreenregister van 1511, waarin wordt vermeld, dat van zeven
plaatsen geen „naastleggers" (belendingen) werden opgegeven, „vermits
deselve geheel door malkanderen in de ronde zijn gelegen". Ook Ooster-
wolde en Appelsga kenden een typische esaanleg, die op de moderne topo
grafische kaart nog wel is terug te vinden.
Aan de binnenkant der duinen zijn of waren althans vroeger eveneens
door een wal omsloten, bijeenliggende bouwlanden: de geesten. Fockema
Andreae (1935) geeft een beschrijving ervan voor Oegstgeest.