131
ontbreken hiervoor concrete aanwijzingen. Toch wijzen toponymen op
„wold", b.v. in de kop van Drente, erop, dat in streken waar de voor gras
land geschikte gronden relatief overvloedig waren, ook in latere tijd nog ont
ginning van hooilanden uit het gemeenschappelijk grondbezit heeft plaats
gevonden.
De term „slagen" is bekend van de kleigronden tussen de grote rivieren,
vooral van het westelijk gedeelte van het Gelderse gebied, hoewel ook elders
in het land deze naam voor systematisch verdeelde graslanden voorkomt. De
wijze van verdeling en de aard van hét gebruik wijkt van die van de maden
feitelijk niet af. De vorming van de „slagen" als zodanig vond betrekkelijk
laat plaats. Waar we deze thans vinden, trof men oorspronkelijk blijkbaar
woeste gronden, natuurlijke graslanden, aan, die gemeenschappelijk werden
gebruikt, getuige toponymen als de Meenten (Echteld), het Gemeint
(Aalst), de Liender Meint (Eist). Deze werden echter in de late middel
eeuwen ontgonnen. Door samenwerking der dorpsgemeenschappen, de
dorpspolders waar, zoals wij hiervoor reeds zagen, zowel Martens van
Sevenhoven (1925) als Fockema Andreae (1936) een organisatie in zien,
die aan een marke doet denken namen de geërfden gemeenschappelijk
de ontwatering der onder hun beheer staande gronden ter hand, d.w.z. op
last en onder toezicht van het landsheerlijk gezag, dat de kwestie bij dijk-
brief regelde en een dijkgraaf (bijgestaan door heemraden) met het toezicht
belastte. Aangezien de afwatering bijna overal pas in het begin van de 14e
eeuw definitief werd geregeld, zal een grootscheepse ontginning van de
komgronden, aangepast aan de grote weteringstelsels, ongeveer in dezelfde
tijd gesteld moeten worden. Soms kan de ontginning plaatselijk echter reeds
veel eerder zijn aangevangen. Zo b.v. in het Land van Maas en Waal, waar
ontginning werd mogelijk gemaakt door de aanleg van zijdwinden (reeds
omstreeks 1000) 1).
Van sommige streken is het tijdstip van percelering der kommen precies
bekend, zo b.v. in de Bommelerwaard van de Bommelse weiden, die in 1316
en de Drielse weiden, die in 1320 „geslagen", d.w.z. verkaveld werden. In
sommige dorpen van de Bommerwaard meent Ir K. J. Hoeksema zelfs het
aantal der oorspronkelijke belanghebbenden nog te kunnen herkennen in de
verkavelingsopzet. Nog heden zijn die gebieden echter onbewoond gebleven
en slechts als wei- en hooiland in gebruik bij de boeren, die in de dorpen of
buurschappen bijeenwonen.
Samenvattend kan men zeggen, dat de strokenverkaveling zonder
bewoning op de kavel een betrekkelijk recent product is, ontstaan in de tijd
van de geleidelijke overgang van de genealogische maatschappelijke orga
nisatie naar de organisatie op territoriale grondslag, als gevolg waarvan een
scherpe afbakening van de rechten op de grond ontstond ten opzichte van
de buitenstaanders, doch ook van die van de rechthebbenden ten opzichte
van elkaar. Tussen de verschillende typen van de strokenverkaveling zonder
bewoning bestaat in wezen weinig verschil. Tussen de verspreiding van de
strokenverkaveling zonder bewoning en de marken bestaat een grote, hoewel
niet volledige overeenkomst. Dit betekent echter niet, dat het ontstaan van
marken en strokenverkaveling rechtstreeks aan elkaar zijn gebonden; beide
zijn echter te beschouwen als een reactie op de veranderde houding ten aan-
1) Mededeling van Ir L. J. Pons, die dit gebied karteert.