132
zien van de rechten op de grond, die o.a. uit de wijziging van de maat
schappelijke structuur voortvloeide.
III. Stroken verkaveling met bewoning op de kavels
Hoewel de tegenwoordige bewoning van het gebied der opstrekkende
heerden van betrekkelijk recente datum is, zijn er vondsten die er op wijzen,
dat in sommige delen hiervan in voorhistorische tijden ook reeds bewoning
aanwezig was. Dit geldt o.a. voor bepaalde delen van de provincie Gro
ningen en delen van Westfriesland. Waarschijnlijk hebben overstromingen
hier het land moerassig en dus voor bewoning een tijdlang onbruikbaar ge
maakt.
De veel voorkomende toponymen met woud en wold wijzen er op, dat dit
gebied nog in historische tijd grotendeels met bos, d.w.z. moerasbos, bedekt
zal zijn geweest.
Waar zich een landsheerlijke macht deed gelden als in Holland en
Utrecht, beschouwde de bisschop of graaf deze woestliggende gronden als
zijn eigendom en eiste, toen ze later werden ontgonnen, van de ontginners
bepaalde vergoeding in de vorm van tienden. Met de aspirant-ontginners
werden contracten opgemaakt, waarvan de inhoud ons een goed beeld geeft
van het gevolgde proces (Gosses, 1915). In Groningen en Friesland, waar
het landsheerlijk gezag reeds vroeg geen betekenis meer had, moet men toch
ook wel enige leiding van bovenaf aannemen om de systematische opstrek-
kingen begrijpelijk te maken.
Verschillende factoren hebben samengewerkt, waardoor de oudtijds on
bruikbare gronden bij het cultuurland konden worden getrokken. Op de klei
was, evenals vermoedelijk elders in West Europa, in en na de Karolingische
tijd de bevolkingsdichtheid toegenomen. Door de middeleeuwse overstro
mingen, die een belangrijk deel van het cultuurland onbruikbaar maakten,
werd grond bovendien schaars. Op technisch gebied kwam er verandering,
doordat men meer en meer ertoe overging zich door middel van dijken of
kaden tegen het water te verdedigen. Voor het moerassige binnenland was
een betrekkelijk eenvoudige omkading al voldoende voor waterbeheersing
van het te ontginnen gebied, hoewel primitieve sluisjes niet gemist konden
worden.
Een zekere ontwikkeling van het waterstaatswezen was echter noodzake
lijk. Wij zien dan ook in deze middeleeuwse periode veelal aaneensluiting op
waterstaatkundig gebied tot stand komen, zij het dat deze in de meeste ge
vallen van bovenaf (Floris V in Holland en Zeeland, Reinoud III in Gelre)
bevolen werd.
Op deze manier moeten behalve grote gedeelten van het Hollands
Utrechtse veengebied ook de z.g. woldstreken van Friesland en Groningen
in cultuur zijn gebracht (fig. 13).
Wanneer men hiermee is begonnen, valt moeilijk precies te zeggen. In
Westfriesland zijn echter onder de middeleeuwse scherven, die zich aan
passen bij de „opstrekkende'' verkaveling, oudere, 11e eeuwse scherven be
horende bij verspreide bewoning teruggevonden. Niet alleen blijkt de huidige
strokenverkaveling daar dus vrij laat te zijn ontstaan, het bewijst tevens dat
het gebied ook daarvóór, althans gedeeltelijk, bewoonbaar is geweest, maar
toen ter plaatse waarschijnlijk een blokverkaveling kende.
Wat Groningen betreft, lijkt het waarschijnlijk dat de kolonisatie van de
Wolden reeds omstreeks het jaar 1000 of kort daarna moet zijn begonnen.