133
Wat Emo in de kloosterkroniek van Wittewierum onder het jaar 1219 op
merkt over het optreden van de bewoners van de Wolden, wijst er op, dat
de kolonisatie van de gebieden toen reeds een feit was. Uit deze en andere
bronnen valt verder op te maken, dat de dorpen, die wij later in dit gebied
kennen, omstreeks 1200 reeds aanwezig waren.
De grootscheepse ontginning van het Hollandse veengebied is pas in de
13e eeuw begonnen (Gosses, 1915). In het Nedersticht wijst Heeringa
(1929) echter op vroegere ontginningen en Fockema Andreae (1950) sluit
zich op grond van zijn historisch-waterstaatkundige gegevens hierbij aan.
In alle gebieden waar deze verkaveling voorkomt, is het principe van ont
ginning hetzelfde, nl. dat men uitgaat van een bepaalde, van te voren vast
gestelde breedte van het te ontginnen perceel, terwijl de lengte wisselend
kan zijn, doch meestal door grenzen van het dorp of ambacht wordt aan
gegeven. Hofstee definieerde in 1935 het recht van opstrek aldus: „het eigen
domsrecht, dat iedere eigenaar heeft op de voor en/of achter zijn in cultuur
gebrachte landen gelegen onontgonnen gronden, voor zover ze liggen binnen
de verlengden van zijn zwetsloten en binnen het grondgebied van zijn
kerspel, kluft of buurschap". In Groningen en Friesland geldt deze definitie
in zijn volle omvang. In Holland is de lengte van de te ontginnen percelen
soms van te voren vastgesteld. Volgens Fockema Andreae bestond de oude
verkaveling van de Rijnambachten echter uit echte opstrekkingen, zo in
Alfen, Hazerswoude, Koudekerk, Leiderdorp, Aarlanderveen en Ter Aar.
Dit waren opstrekkingen vanaf het riviertje over de kleistrook tot in het
veen, tot waar een naburig rechtsgebied begon. Daarbij ontstonden soms
percelen van een 7 km lengte.
Overigens heeft Fockema Andreae sporen gevonden van een ouder neder
zettingsstelsel, dat aan de opstrekkende heerden voorafging, wat dus geheel
overeenstemt met onze bevindingen in Westfriesland.
Dank zij Gosses (1915) hebben wij een goed inzicht gekregen in de ont
ginningsgeschiedenis van het Hollandse veengebied. Het blijkt, dat de graaf,
die deze „woeste gronden" aan zich had getrokken, gedeelten daarvan in
concessie gaf aan kolonistengroepen of soms ook in speculatie aan groot-
ontginners, die op hun beurt de ontginning weer opdroegen aan kolonisten-
groepen.
Deze kolonisatie is dus principieel geheel iets anders dan de ontginningen,
die wij aantroffen op de primitieve blokverkaveling in de Germaanse tijd.
Hier is geen sprake meer van een familiegroep, die zich vestigt en waarbij
feitelijk niet gelet wordt op een nauwkeurige afpaling van de rechten van de
leden, doch slechts op die van de groep als geheel. Wij hebben hier te maken
met mensen, die reeds gewend waren te leven in een op territoriale grond
slag georganiseerde maatschappij, waar vreemden en familie in de dorpen
dooreenwoonden. Als gevolg daarvan was men eraan gewend geraakt zijn
individuele rechten op de grond te verdedigen en deed dit ook toen men als
kolonist in het nieuwe land kwam. Men zocht daarom bij nieuwe kolonisaties
naar een systeem, dat ieder evenveel grond en zoveel mogelijk van dezelfde
soort en kwaliteit gaf. Men vond dit zij het in een enigszins primitieve
vorm in het recht van optrek. Bij de uitvoering van deze wijze van ver
delen van de grond heeft men zich aan de geografische omstandigheden aan
gepast. In de woldstreken koos men als uitgangspunt een zandrug; bij ge-
x) Mededeling van Dr S. J. Fockema Andreae te Leiden.