135
van Wijmeer (Oost-Friesland), waar zeer ongelijk lange percelen in het
aangrenzende woeste veen opstrekken (fig. 14). Iets dergelijks zien wij op
een 18e eeuwse kaart van het Gooiland, uitgegeven door R. en Josua Ottens
(waar eveneens de percelen zeer ongelijkmatig in het veen zijn ontgonnen).
Door Bijhouwer (1949) werd bij een bezoek aan Canada hetzelfde ver
schijnsel opgemerkt. De wegen, waaraan de boerderijen liggen, lopen er
buiten het bereik van de hoge waterstanden, rivieren en beken. Ze snijden
de kavels dwars door, d.w.z. buiten de weg ligt een strook van 100200 m
lengte grasland afdalend naar het water; binnen de weg strekt het bouwland
over enige honderden meters lengte op in het heuvelland, waarna het bos
begint. De achterste rand is niet recht afgeneden: de ene boer is vlijtiger
geweest dan de andere. Toch scheelt de lengte zelden meer dan 50 a 100 m,
hoewel de wegen op 3 tot 5 km afstand van elkaar liggen.
Dat komt overeen met Bijhouwers bevindingen in Nederland. Er blijken
nl. bepaalde normen voor de lengte van percelen te bestaan. Komt men daar
bovenuit, dan worden de laatste stukken slecht gebruikt, b.v. als verwaar
loosd hooiland, als rijswaard, eendekooien, onland.
Vanouds heeft men die onontgonnen achtereinden, waarin alle zwetsloten
nog niet waren doorgetrokken en die dus ongescheiden lagen, veelal gebruikt
als natuurlijk hooi- of weiland. Werd het als weiland gebruikt, dan liepen
de koeien van verschillende eigenaren dooreen, omdat de afscheidingen ont
braken. Iedere boer wist echter welk stuk van dit gemeenschappelijk ge
bruikte stuk hem toekwam en ten allen tijde mocht hij zijn zwetsloten tot aan
het einde doortrekken en daarmee het hem toekomende stuk aan het ge
meenschappelijk gebruik onttrekken. Deze stukken, meestal aan het eind der
opstrekkende heerden gelegen, waren dus geen gemeenschappelijk eigendom
doch in feite gemeenliggende stukken particulier eigendom, die gemeen
schappelijk werden gebruikt. Deze terreinen nu vormden een groot deel van
de z.g. meenscharren in de Friese landen.
Verschillende auteurs, w.o. ook Postma (1934), hebben in deze meen
scharren getuigen willen zien voor vroeger gemeenschappelijk grondbezit.
Postma meent dit te kunnen bewijzen uit de voorschriften betreffende de
hemrikverdeling, zoals die ons is overgeleverd in het oud-Friese schouten-
recht. Een uitvoerige bestrijding van deze mening gaf een onzer in een be
spreking van Postma's werk (Hofstee, 1935) 1
De vertaling van Dr Postma van de voor ons hier van belang zijnde delen
van het artikel luidt aldus: „Dit is recht dat aan de hemrik, waar des heiligen
en des konings en des huismans land aan grenst en ligt, dat hij des vierden
jaars deelen moet alzoo ver, dat de klager daar zij, die op de heiligen zwere,
dat het jaartal omgekomen zij en hij het met meer recht deelen zal dan dat
het langer aldus ongedeeld blijven zal. Dat de klager hebbe eigendom of
echtleen en ongescheiden bijeengelegen koegrazen. Zoo is het recht dat de
asega heeft te oordeelen, dat zij van bovenaf zullen beginnen bij evennacht, bij
Sint Benedictus; boven het afsluitingshek zullen zij allen gedeeld hebben
omdat de koe in het veld moet, dat heeft de schout te bannen, dat zij het
alzoo volbrengen".
Postma meent dat het oud-Westfriese schoutenrecht alleen betrekking heeft op de
streek rond Franeker, een gebied dus waar geen opstrekkende heerden voorkomen. Steller
(1926), die het Schoutenrecht uitgaf en van commentaar voorzag, is echter van oordeel
dat het geldt voor geheel Westerlauwers Friesland.