136
Postma leest hieruit een geregelde herdeling (om de 4 jaar) van gemeen
schappelijk bezit. Leest men letterlijk wat er staat, dan slaat het juist niet op
een herdeling, doch op een eerste deling. Hofstee (1935) veronderstelt dat
het artikel slaat op verdere deling van de nog ongescheiden bijeenliggende
uiteinden van een complex opstrekkende heerden. Dat in de tijd, dat er nog
schouten waren, door deze hierop toezicht werd gehouden, behoeft ons niet
te verbazen. Zij zullen er op hebben moeten toezien, dat niemand zich
wederrechtelijk bevoordeelde door b.v. zijn zwetsloten te doen afbuigen, ter
wijl ze de rechten van aangrenzende kerspelen zullen hebben doen eerbie
digen. Dat maar eens in de vier jaar de gelegenheid werd geboden, is
begrijpelijk. Het werk was vrij omslachtig, de behoefte aan cultuurgrond
veranderde niet zo snel en de schout had ook nog andere dingen te doen.
Redenen te over, om de rechten van de individuele bezitter een beetje in te
perken.
Door deze interpretatie worden vele duistere plekken van het artikel op
gehelderd. Dat één klager voldoende is om verdeling te vragen spreekt nu
vanzelf. Hij deed immers niets anders dan zijn rechtmatig eigendom opeisen?
De zinsnede ,,dat zij van boven af zullen beginnen" vat Postma als „van
den dorpskant af", zonder dat de betekenis voor hem hierdoor veel duide
lijker wordt. Voor de ongeveer ronde terpdorpen en dito markdorpen, waar
de cultuurgrond in onregelmatige brokken omheen ligt, is de uitdrukking
niet te verklaren. Is onze veronderstelling echter juist, dan is de betekenis
geheel duidelijk. De dorpen met opstrekkende heerden zijn z.g. „Reihen-
dörfer", die zoals gezegd meestal op een of ander langgerekte hoogte liggen.
Bij de ontginning is men begonnen bij de boerderijen. Dat men dus bij ver
dere verdeling van de dorpskant, dus van bovenaf, begint, volgt zonder
meer.
Ook het mysterieuze „afsluitingshek" krijgt nu zijn betekenis. De nog
ongedeelde grond werd gebruikt als gemene weide en natuurlijk moest
verhinderd worden, dat de koeien van daar op de landen liepen, waar „zij
allen gedeeld zullen hebben". Hiervoor was natuurlijk een afsluitingshek
nodig. Op deze manier zijn b.v. te Ruinerwold de benamingen Voor en
Achter de Koehekken te verklaren. De topografische kaart 1 25000,
no. 238) vermeldt „Voor de Koehekken" als grenzende aan het dorp (van
het type streekdorp met opstrekkende heerden), terwijl het achterste deel
van het veld „Achter de Koehekken" wordt genaamd, waar dus het vee
ongehinderd dooreen kon grazen.
Moeilijkheden bij de vertaling leverden steeds de woorden „truchstrinzede
ritherne"; volgens Postma (1934) betekenende „ongescheiden bijeen liggende
koegrazen". Steller (1926) vindt „strinzede" terug in het Oostfriese
„streng" en volgens van Apeldoorn (1924) is „streng" in Friesland nog de
naam voor langgerekte stukken grasland, terwijl hij Sering citeert, die zegt,
dat in het Sleeswijkse Noord-Friesland een „streng" is een „Hufenanteil,
welcher alle Gewanne der Ackerflur durchlauft". Dit voor ogen houdende,
wil het ons niet onwaarschijnlijk voorkomen, dat we „truchstrinzede" moeten
vertalen met „doorlopende", „opstrekkende". Het eindoordeel van Postma,
nl. dat de hemrik in dit geval land voorstelt, „dat wel gemeenschappelijk
eigendom is, maar niet gemeenschappelijk gebruikt wordt", zouden we juist
om willen draaien. „De hemrik is land, dat wel gemeenschappelijk gebruikt
wordt, maar geen gemeenschappelijk eigendom is" (Hofstee, 1935).