137 Uit de verspreiding van de z.g. opstrekkende ontginningen bleek, dat ze evenals de blokken algemeen zijn voor het noorden en westen van ons land. In het oosten heeft Slicher van Bath de opstrekkende ontginningen nage gaan en meende op enige uitzonderingen na overal Friezen en Hollanders als kolonisatoren, of althans Friese of Hollandse invloeden te kunnen aan wijzen. Ook in de rivierstreek is deze invloed historisch bekend uit het westen in de Vijf-Heerenlanden, Buren en Culemborg, terwijl in het oosten de naam Hollanderbroek (Eist O.B.) voor zichzelf spreekt. Toch zou het onjuist zijn te veronderstellen, dat de opstrekkende ver kaveling een typisch HollandsFriese ontginningsvorm is. In de eerste plaats komen in het oosten van ons land complexen opstrekkende heerden voor, waar Friese invloed niet is aan te tonen of zeer onwaarschijnlijk is, O.a. in Roswinkel en Ruinerwold en ook in de nog te noemen 18e eeuwse ontginning in de marke van Havelte. Groenman (1947) twijfelt zelfs aan de Friese invloed in Staphorst. Vervolgens komen opstrekkende heerden ook voor in het zuiden van ons land (o.a. de Langstraat en op de Belgische grens in Zeeuws-Vlaanderen) en tenslotte is deze ontginningsvorm tot ver buiten onze landsgrenzen terug te vinden. Kan men, wat de verspreiding van de opstrekkende heerden in Duitsland betreft, nog volhouden dat deze aan FriesHollandse invloeden zijn toe te schrijven, moeilijker wordt het hieraan te geloven in Frankrijk, waar deze verkavelingsvorm eveneens voorkomt. Vandaar heeft zij haar weg gevonden naar de vroegere Franse bezittingen in Canada en in het zuiden van de tegenwoordige Verenigde Staten, waar de „line-village" een veel voorkomend verschijnsel is. Ook in de staat Michigan vindt men temid den van de later ontstane ,,checkerboard"-verkaveling nog een complex van echte opstrekkende heerden, die vermoedelijk ook aan Franse invloed zijn te danken. Uit de bekende oorkonde van bisschop Adalbert van Bremen die intus sen wel op HollandsFriese invloed wijst is de gevolgde procedure bij zon kolonisatie nog duidelijk te volgen. Vergelijken we dit gegeven met een 18eeeuws (1778) stuk uit het huisarchief van Overcinge (Z.W. Drente), dan blijkt in de tussenliggende eeuwen het principe hetzelfde te zijn geble ven. Genoemd stuk, dat handelt over de afscheiding van het z.g. Lageveld van de marke Havelte, is teruggevonden en uitgegeven door Mr J. Linthorst Homan (1940, blz. 50/1) en dateert van 1778. In het kort komt het hierop neer: men scheidt de percelen langs evenwijdige grenslijnen „uit de vaart naar de berg", doch het „achtergelegen veld" wordt daarbij nog niet defini tief gescheiden maar slechts voorlopig voor het schapenweiden en het plaggen- steken ingedeeld; ieder zal langs zijn perceel een scheidsloot moeten graven, half om half met zijn buurman, terwijl men voorts ieder in zijn perceel voor een dwarssloot moet zorgen. De indeling geschiedt naar 2 groepen van 20 loten, tezamen dus 40 erven. De afmetingen zijn zeer uiteenlopend. Het zijn dus als het ware 40 sneden van één koek, doch van verschillende dikte. Interessant is, dat hier verhoudingen worden geschilderd, die volmaakt overeenstemmen met het bepaalde uit het Westfriese schoutenrecht. Ook hier wordt het achteraangelegen land nog niet definitief gescheiden maar voorlopig voor gemene weide gebruikt (vgl. Ruinerwold). Verder blijkt uit

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1952 | | pagina 51