138
dit stuk, dat de aandelen niet gelijkelijk werden verdeeld, maar dat reeds
van de aanvang verschil bestond in grootte van het toegewezen perceel.
Zoals we zagen zijn de FriesGroningse wolden het klassieke gebied
van opstrekkende heerden. Over grote afstanden volgen de zwetsloten hier
de hoofdrichting van het natuurlijke reliëf, maakt de zandrug, waar
van de ontginning uitging, een bocht, dan zet zich deze gewijzigde oriën
tatierichting (men verkavelde op de kop) over de hele linie voort. Duide
lijk is dat b.v. in Duurswold, waar de weg een halve cirkel maakt. Hier
wijzigt zich nu met de richting van de weg, de richting van de heerden. Zeer
merkwaardig zijn in dit verband ook de z.g. Ronde Venen in het Hollands
Utrechtse veengebied. De tussenliggende geren hebben als regel een afwij
kende breedte.
Doordat geleidelijk het onontgonnen land in deze gebieden verdween,
stierf op den duur bijna overal het recht van opstrek zijn natuurlijke dood,
behalve op de kust van de provincie Groningen.
Daar in Groningen in de middeleeuwen een sterk landsheerlijke of feodale
macht ontbrak, bleef het recht op de onbeheerde gronden, d.w.z. de woeste
gronden en dus ook op de aanwassen, aan de boeren zelf. Dit recht van de
boeren wist zich onder de Republiek te handhaven. In de Franse tijd heeft
het Rijk het recht aan zich getrokken; de boeren, die hiertegen in beroep
kwamen, wisten hun rechten evenwel te handhaven. De later gevoerde pro
cessen van het Rijk, dat tegen de uitspraak in beroep kwam, zijn met wis
selende uitslag gevoerd.
In het Dollartgebied, waar alle dorpen opstrekkende heerden kennen, zijn
de nieuw aangewonnen polders alle volgens hetzelfde recht verdeeld. Even
als elders gold voor dijkonderhoud de regeling, dat wie het water deert, die
het water keert; bij deze verkaveling dus het hele dorp dat een dijk- of
straatdorp is. Tegenover die plicht stond dan evenwel het recht op de aan
was. In het Dollartgebied leverde dat geen moeilijkheden op; de boeren
trokken eenvoudig hun zwetsloten buiten de dijken door en bekostigden te
zijner tijd de nieuw aan te leggen dijken om de jonge polders. In het Old-
ambt lopen de zwetsloten eerst soms enige km lang door de hoger gelegen
zand- en veengronden en doorsnijden daarna nog eens drie tot vier polders
kaarsrecht achter elkaar.
Langs de wadden aan de noordkust liggen de verhoudingen enigszins
anders, omdat de aanwassen hier grenzen aan het blokverkavelingsgebied.
De dijkplicht werd daar verdeeld ook over de niet direct met hun land aan
de dijk palende boeren, omdat per dorp, klauw of kluft soms maar enkele
boeren hun land aan de dijk hadden liggen. Voor Usquert is deze verdeling
ons medegedeeld door Ir K. J. Hoeksema te Wageningen. Iedere landbezit
ter kreeg een deel van het te onderhouden dijkgedeelte toegewezen. Tegen
over deze dijkplicht stond zijn recht op de aanwas, zodat na de inpoldering
van de Noordpolder ieder der onderhoudsplichtigen zijn deel, ter breedte
van het door hem onderhouden dijkvak, erin kreeg toegewezen. Zo zien we
aan de noordkust vóór de oorspronkelijke blokverkaveling een gebied met
opstrekkende heerden ontstaan.
Zoals wij zagen, kende ook Holland een soort opstrekkingsrecht. De be
grenzingen in de lengte zijn hier echter meestal veel beperkter.
In Noordholland, waar de oorspronkelijke toestand grotendeels is blijven
bestaan, schijnen de bannen een belangrijk aandeel in de leiding te hebben
gehad. De tochten of wijzenden vormen veelal de bannegrenzen. De zwet-