139
sloten zijn hierop georiënteerd, waardoor de richting zich meestal banne-
gewijs wijzigt. Ook hier ging men uit van een zekere kavelbreedte en staan
de hoeven op het kopeinde der ontginning, waardoor de dorpen eveneens
het karakter van rij-, straat- of dijkdorpen kregen. In plaats van heerden
spreken we hier evenwel van weren als perceelseenheid.
In het centrale deel van Zuidholland is van de oorspronkelijke ontginning,
zoals die ons door Gosses is beschreven, weinig meer over. De veengrave-
rijen vernielden het land in de 16e tot 18e eeuw grondig, zoals uit de kaar
ten uit die tijd duidelijk blijkt. Eerst in de 18e en 19e eeuw is men op
grootscheepse wijze tot herontginning overgegaan door de gevormde water
vlakten te omkaden en droog te malen. Zoals te verwachten was, werd het
heroverde land nu op moderne rationele wijze verkaveld.
In de aansluitende waarden, de Alblasser- en Krimpenerwaard, de Vijf-
Heerenlanden enz., zien wij het oorspronkelijke verkavelingssysteem echter
nog voor ons (fig. 15). Uitgaande van natuurlijke watertjes, oeverwallen,
dijken of weteringen drong men in de onontgonnen landen door. Werd de
lengte der zwetsloten te lang, dan werden tussenweteringen gegraven.
Veelal zijn deze tevens de ambachtsgrenzen, echter niet altijd. Veel detail
studie zal ook hier nog nodig zijn alvorens het ontginningsplan in zijn geheel
duidelijk voor ogen ligt.
Tussen de hierboven beschreven opstrekkende heerden, de „Marschhufen"
en de uit geaccidenteerd en bebost terrein in Duitsland bekende „Wald-
hufen", bestaat geen principieel verschil; ook bij de „Waldhufe" ontgon men
zijn gebied binnen evenwijdige grenslijnen, naar beneden meestal tot aan
een riviertje om aan weide- en hooilanden te komen voor het vee, en heuvel
opwaarts kapte men zich de bouwlanden uit in het daar groeiende bos.
Het ligt voor de hand, dat wij in ons land deze vorm slechts zelden aan
treffen; het enige gebied, waar we hem landschappelijk kunnen verwachten,
is Zuid-Limburg. Om enig inzicht in de verhoudingen in dit gebied te krij
gen, werd een groot aantal luchtfoto's bestudeerd, terwijl ook de minuut
plans uit de kadastrale archieven aan een onderzoek werden onderworpen.
Slechts in een enkel geval, nl. in Zwier bij Wijnandsrade, meenden wij
sporen van een ,,Waldhufen"-verkaveling te ontdekken. De percelen lopen,
uitgaande van de boerderijen aan de weg van Zwier, opstrekkende door een
klein dal, het blok Achter-Zwier vormend en dan verder doorgaand door
het blok op de Langen Rein (rein grens) tot iets over de Luiperbeek (de
Luyperbeemden). Het is mogelijk, dat ook in Haasdal en Ransdaal rudimen
ten hiervan te vinden zijn. Slechts detailstudie kan uitsluitsel geven.
Mogelijk zou men met enig recht sommige opstrekkende verkavelingen in
Overijssel tot de woudhoeven kunnen rekenen, zo b.v. Nieuw Leusen, waar
bodemkundig gezien overwegend bosgronden voorkomen. Soms waren deze
tot heide gedevasteerd vóór ze ontgonnen werden. Het verschil met de
moerasbosontginningen van het westen blijft echter uiterst vaag. In zuivere
vorm is de „Waldhufe" slechts over de grens, vooral in het gebied van de
Duitse middelgebergten, te bestuderen.
Tot slot nog iets over een verloren gegaan gebied, dat zeer waarschijnlijk
opstrekkende heerden heeft gekend.
Op de door de Waard (1948) gepubliceerde kaart van het veengebied ten
noorden van Urk, in de huidige Noordoostpolder, komt een slotennet voor,
dat opvalt door zijn systematische aanleg van evenwijdige sloten met lood
recht daarop enige bredere watergangen. De Waard veronderstelt dat dit