201 waarmee de richtingsmetingen worden uitgevoerd, doch tevens van de mate van benadering die wordt geaccepteerd (het al of niet gecorri geerd of geëlimineerd zijn van fouten ten gevolge van hellingen en hoogteverschillen). Evenals er bij een, van één oriënteringsrichting uit geëxtrapoleerde azimuthsbepaling een moment komt, dat een boussolebepaling nauwkeu riger is, komt er bij de radiaaltriangulatie een afstand tot de aanvangs- lengte, waarbij een beter resultaat voor de lengte van een zijde ver kregen wordt door het meten van deze zijde op de foto en het om rekenen daarvan tot een waarde op het terrein met behulp van de (bij benadering) bekende fotoschaal. In bovengenoemde publicatie wordt een methode van radiaaltriangu latie behandeld, die overigens deze naam nauwelijks meer verdient doch beter fotopolygonering zou kunnen worden genoemd, waarbij van een enkelvoudige nadirpuntsveelhoek slechts de hoeken en de lengte der zijden aan de foto's worden ontleend, dus met weglating der hulp- punten. Nadat in hoofdstuk I enige resultaten uit een vorige studie (Fehler- theorie und Ausgleichung von Rautenketten in der Nadirtriangulation) van dezelfde auteur worden vermeld, wordt in hoofdstuk II een for mule afgeleid voor de nauwkeurigheid van de afstandsmeting. Hoofd stuk III behandelt de practische uitvoering. Hierin wordt o.m. gezegd dat, omdat de nadirpunten in het algemeen geen markante terrein- punten zijn, meestal dicht daarbij gelegen punten, die d.m.v. richting en afstand t.o.v. het nadirpunt worden vastgelegd, zullen moeten wor den gekozen. Uit de aldus gevormde overgangsdriehoeken worden dan de gewenste afstanden berekend. De lengtebepaling moet dan door berekening uit coördinaten plaats vinden, daar volgens schrijver de radiaaltriangulator het meten van lengten tussen punten die niet met het draaipunt der plaat samenvallen, niet toelaat. Hoewel deze laatste opmerking juist is, had m.i. deze complicatie vermeden kunnen worden. Een radiaaltriangulator heeft nl. wel de mogelijkheid tot het meten van poolcoördinaten en behoudens een enkele uitzondering is het door gebruikmaking van de stereoscopie mogelijk ieder willekeurig punt, ook al is het geen markant terreinpunt, aan te meten. Slechts wanneer geen stereoscopisch beeld verkregen wordt (wolken of watervlakten) faalt deze methode. Uit hoofdstuk II blijkt duidelijk, dat de meetnauwkeurigheid een ondergeschikte rol speelt, daar de spreiding in het eindresultaat voor een zijde in hoofdzaak afhangt van de kennis van vlieghoogte en ter reinhoogten, zodat in dit opzicht tegen de stereoscopische methode geen bezwaar behoeft te bestaan. In hoofdstuk IV wordt eerst de foutentheorie van een normale polygoon ontwikkeld en daarna toegepast op het onderhavige geval. Tenslotte wordt een vergelijking gemaakt tussen deze wijze van poly- goneren en de normale ruitenketting, waaruit blijkt, dat bij grotere afstanden tot het beginpunt de ruitenketting in het nadeel is voor zover

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1952 | | pagina 35