m« 4 \7 J T2 p2{ i —p2 q2)2 h 11 —p2 q2' my
p q& 1
173
15
met nipjj inHR mPR o, dan geeft de voortplantingswet der
moduli toegepast op (to)
(Z\2 p2 p2 mp2 mH2+q2 mR2 piqi\i
of met dezelfde veronderstellingen waaruit (8) en (9) afgeleid werden
met sinusregel:
welke formule weer tevens voor /3 kan dienen bij verwisseling van
p en q.
Om nog eens te recapituleren: de formules (9) en (13) zijn dus
geldig onder de volgende voorwaarden
Voor P en H worden voorlopige coördinaten berekend met
coördinatenfouten g dV2, als dcm de maximaal toelaat
bare middelbare fout voor P isen wel voor gebied Id
3 cm, gebied IId 6 cm, gebied IIIcf 12 cm
voor de meting van y en de bepaling van H worden ver
schillende richtingsmetingen gebruikt, ofwel de hoek y
wordt apart (en met grote zorg) gemeten (zie intussen
ook 6)
de centrering van instrument en signalen geschiedt met
een middelbare fout c, die voor de hierna te ontwikkelen
nomografische methode, als in tabel 3, wordt aangenomen
opgebied Ic 0,5 cm, gebied IIc 1 cm, gebied III
c 2 cm.
Opgemerkt moet nog worden, dat voor p q 1, d.w.z. voor
punten H nabij de verbindingslijn van P naar R gelegen, de formules
(9) en (14) dezelfde waarde voor mx opleveren, nl.
2 (j) 2 d2 p2 |2 [i2 2 c2\, ('6)
waarin de eerste term, nl. de invloed van de coördinatenfouten in P,
H en R, nul nadert, als Z klein genoeg is.
Nu kan eenzelfde gedachtengang worden gevolgd als in 3. Omdat
de richtingsmetingen in P en H geheel 2) onafhankelijk zijn geschied,
kunnen we stellen (als r de gemeten richting PH is)
f»'V mr2 (17)
1) Onafhankelijk wat betreft de richtingsmeting, vaak toch in onderling ver
band gebracht door gebruik van dezelfde richtpunten; zie ter illustratie fig. 8
(punten 1 en 4). Verwaarlozing van de zo ontstane correlatie geschiedt uit
dezelfde praktische overwegingen als die bij de vereffening van Snelliuspunten.