_1/^ 1 <+yrïf
{(1 g? h2}g
of 1— ]/~-* g* 1 +\/r\ (2Ia)
[«■-+( 1 T 1/^)1'i(iT <2lb>
175
voor sinusregel:
40,53)2d2k*+c2 ig2 ./+f (2(1 g+g2+k2)
pW2*»- (20b)
j). 2/2— g
2 <f2g A2)2
n- o
In eerste instantie volgt uit het definiet positieve karakter van de
formules (20), dat voor de ligging van H' moet gelden:
voor de berekening van a uit (1) n2(1-g2) o
2 2
en voor de berekening van a uit (2)
g
of
V 2 1 p* +q2 V 2
ofwel H' moet liggen tussen de cirkels
In figuur 11 zijn de grenzen (21) voor n 1,0 ingeschetst.
In de figuren 12 en 13 zijn de lijnen pamgr /km constant voor de
waarden n 0,2 0,5 1,0 op een willekeurige schaal getekend r).
De werkwijze is als volgt. Uit (3,17) heeft men voor een bepaald
meetobject een waarde voor n gekozen g 1).
Analoog aan het vermelde op blz. 68 bij het centreringsnomogram
moet men voor p., van de lijnen pi constant in de nomogrammen
figuur 12 en 13, stellen bij werken in gebied I: p= p in gebied II:
p Yi p en in gebied IIIp K pDit volgt direct uit de formules
(2°)-
De waarde voor l (in het voorbeeld van 2 de afstand P5) is be
kend, terwijl voor de gemiddelde middelbare richtingsfout van de drie
hoeksmeting wordt genomen.
Men kan nu twee wegen bewandelenof men brengt met behulp
van een pantograaf (of schetsender wijze) de bewuste kromme pi
constant op de verkennings- (b.v. topografische) kaart over en zoekt
in het terrein alleen naar punten H binnen deze kromme, of men
brengt omgekeerd het verkende punt H over in het nomogram (waar
voor het <7-/j-vierkantennet getekend is) en gaat na of H ligt binnen
de bewuste kromme. Zolang H aan deze voorwaarde voldoet, is men
er redelijkerwijze zeker van, dat mx voldoende klein is.
1) Daar de figuren symmetrisch zijn t.o.v. de £r-as is slechts één helft getekend.