294 waarin A de afstand voorstelt van de vlakke spiegel tot het dichtst bijzijnde nulpunt in de richting van de geodimeter. De grootheid A wordt met de geodimeter gemeten. Dit kan op twee manieren ge schieden. In de eerste plaats kan de frequentie van het kristal worden ver anderd, waardoor dus de golflengte wordt gewijzigd. Hiermee kan de kleine afstand A o gemaakt worden en kan met (i), doch met een gewijzigde waarde van F de afstand D worden gevonden. Hier wordt dus eenvoudig de maateenheid gewijzigd, totdat de gezochte afstand een geheel aantal maateenheden lang is, hetgeen op de am pèremeter kan worden geconstateerd. Het wijzigen van de frequentie heeft een ongunstige invloed op de levensduur van het kristal dat de oscillator controleert en kan verder aanleiding zijn tot het optreden van onverwachte sprongen in frequentie. Dit is dan ook de reden waarom van deze methode, die in het laboratorium-model van de geodi meter werd toegepast, is afgestapt. De thans in de geodimeter toegepaste methode om het stukje A te meten bestaat in het aanbrengen van een faseverschuiving, waardoor het gehele systeem van nulpunten met behoud van de frequentie en dus van de maateenheid, langs de basis wordt geschoven totdat het laatste nulpunt voor de vlakke spiegel met deze samenvalt. Dit moment wordt weer aangegeven door het bereiken van de nulstand van de ampèremeter. De electrische wijze van faseverandering geven aan de lichtpulsen geschiedt met een nauwkeurigheid van ongeveer o,i°, het geen overeenkomt met een lineaire nauwkeurigheid van i 3600 3000 cm 0,8 cm en voor de halve afstand dus 0,4 cm. Omdat de electrische methode van faseverschuiving afhankelijk is van langperiodieke fluctuaties, wordt de verschuiving direct na de metingen geijkt in een optisch meetsysteem, bestaande uit een lichtweg, die in de geodimeter is ingebouwd. In het overgrote aantal gevallen zal de grens van 7,5 m, waarbinnen de te meten afstand bekend moet wezen, een onoverkomelijke eis blijken te zijn. Om hieraan tegemoet te komen, is in de oscillator een tweede kristal ingebouwd, waarvan de frequentie, F', 1 groter is dan die van het eerste kristal. Dit tweede kristal geeft dus een groeps- golflengte L' 0,99 L. Voor iedere 100 nulpunten met het eerste kristal treden dus 101 nulpunten bij het tweede kristal op. Het tweede kristal werkt dus als een nonius met een noniuseenheid van 7,5 cm. Noemen we de afstand A van het laatste nulpunt tot de vlakke spiegel bij gebruik van het eerste en het tweede kristal resp. At en A2, dan kan uit de met de geodimeter gemeten grootten van A1 en A2 het aantal nulpunten worden berekend dat voorkomt na de laatste coïncidentie van nulpunten. A2 At is nl. het bedrag dat de twee laatste nulpunten uit elkaar liggen. (A2 A{) 7,5 geeft dus het aantal nulpunten dat voorkomt na de laatste coïncidenties van nul punten. Het is nu dus nog slechts nodig het aantal coïncidenties van nul punten te kennen, teneinde het gehele aantal nulpunten van de basis

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1952 | | pagina 24