29 7
3. DE LAAGFREQUENTE FASE-OMDRAAIING
In i werd reeds de aandacht gevestigd op de noodzakelijkheid de
stand Van de vlakke spiegel te bepalen met gebruikmaking van de buig-
punten van de sinusoïdale kromme die het verband aangeeft tussen
de door de fotocel afgegeven stroomsterkte en de afstand D tot de
vlakke spiegel.
Nemen we in gedachten aan, dat er in de geodimeter twee fotocellen
aanwezig zijn, die zodanig zijn geschakeld, dat de tweede fotocel mini-
mumstroom geeft op het moment, dat de eerste fotocel maximum-
stroom geeft. Een ampèremeter die het verschil tussen de door beide
fotocellen afgegeven stroomsterkten zou kunnen meten, zou dan halver
wege een maximum en een minimum een nulstroom aanwijzen. In
figuur 2 is dit aangegeven. De krommen I en TT geven het functionele
verband tussen de door resp. eerste en tweede fotocel afgegeven
stroomsterkten en de afstand D. CJit de figuur blijkt, dat de minimum-
stroomsterkte niet gelijk is aan nul, omdat het door de analysator door
gelaten licht ook niet beneden een bepaald minimum komt. Zou op
bepaalde momenten de analysator het licht geheel onderscheppen, dan
zouden ook de krommen I en II als minimumstroomsterkte een nul-
stroom moeten aangeven. Zoals in de vorige paragraaf is gebleken,
schommelt de intensiteit van het doorgelaten licht echter om een
bepaalde gemiddelde waarde, met een benedengrens die wordt aan
gegeven door de intensiteit die behoort bij een spanningsverschil op de
electroden van ongeveer 3000 V.
De gestippelde lijn in figuur 2 geeft nu aan het verschil III en
het is duidelijk, dat hieruit de gemiddelde stroomsterkte van beide
krommen is verdwenen door het aftrekken, zodat de verschil-kromme
van +i tot -i varieert, met een amplitude die tweemaal zo groot
is als die van de samenstellende krommen. Ter plaatse waar zich in
de samenstellende krommen een buigpunt bevond, passeert de ver-
schilkromme de lijn die nulstroom aangeeft. Ook is duidelijk, dat
wanneer beide krommen I en II een gelijk bedrag omhoog of omlaag
geschoven worden, de verschilkromme hierdoor onaangetast blij ft.
In de geodimeter wordt in plaats van twee fotocellen, slechts één
gebezigd," die echter afwisselend beide functies waarneemt, dus een
bepaald tijdsdeel fungeert de fotocel als I en een volgend tijdsdeel
als fotocel II. In de geodimeter zijn beide fotocellen dus in tijd ge
scheiden en niet, zoals hierboven werd verondersteld, in ruimte.
Teneinde de combinatie fotocel-ampèremeter van geval I op geval II
over te doen gaan, moeten twee dingen gebeuren. In de eerste plaats
moet er een schakeling zijn die er voor zorgt, dat de fotocel in plaats
van een maximumstroomsterkte voor een bepaalde stand van de vlakke
spiegel, nu een minimumstroomsterkte voor dezelfde stand geeft. Al
gemeen gezegd moet er een inrichting zijn die zorgt voor een 1800-
faseverschuiving van de stroom-afstand-kromme. In de tweede plaats
moet er gelijktijdig een voorziening worden getroffen die de door de
fotocel afgegeven stroomsterkte in tegengestelde richting door de