274 laatste tientallen jaren voor de vormbepaling van de aarde ook de zwaartekrachtsmetingen van steeds grotere betekenis zijn geworden. De instrumenten waarmede deze metingen worden verricht, hebben bijna alle één ding gemeen, ze bezitten een niveau, een waterpas, met behulp waarvan men de vlakken waarin de metingen worden verricht, vastlegt ten opzichte van de richting van het schietlood, dus de rich ting van de zwaartekracht. Zo staat b.v. het vlak waarin men met behulp van een theodoliet de hoeken van een driehoek meet, loodrecht op deze richting. Met een doorgangsinstrument verricht men ten behoeve van een astronomische lengtebepaling metingen in het vlak dat gaat door de plaats van waarneming, de hemelpool en deze schietloodrich ting. Met het prisma-astrolabium, een instrument voor gelijktijdige lengte- en breedtebepaling, worden metingen verricht in de kegelmantel waarvan de as samenvalt met de schietloodrichting. Men heeft dan ook deze richting gebruikt om de vorm van de aarde te definiëren. We noemen de vlakken die overal op aarde loodrecht staan op de richting van de zwaartekracht, niveauvlakken. Uiteraard zijn er oneindig veel van deze niveauvlakken al naar gelang men zich meer of minder van het aardoppervlak verwijdert. We doen hier echter een speciale keuze uit, nl. het niveauvlak dat samenvalt met het ge middeld zeeniveau, dus met het oppervlak der oceanen, afgezien van eb en vloed en opstuwing door wind en golven, en we denken dit vlak doorgetrokken door de continenten. Men noemt dit niveauvlak de geoïde. Dat dit oppervlak van de oceanen overal loodrecht staat op de richting van de zwaartekracht, dus voldoet aan de definitie van een niveauvlak, mag ik als bekend veronderstellen. Het bewijs er voor ligt trouwens niet op geodetisch terrein. De eerste taak van de geodesie is te bepalen welke vorm en af metingen de geoïde heeft. U zult zich wellicht afvragen waarom de geodeet dit wil weten. Wel, hij wil op de grootheden die hij in de natuur op het onregelmatig aardoppervlak waarneemt, b.v. de hoeken en de basis van een driehoeksnet welke grootheden dus physisch van aard zijn de rekenregels van de wiskunde toepassen. Hij moet dus weten met welk mathematisch oppervlak het door de natuur ge geven oppervlak, de geoïde, is te vergelijken om zijn waarnemingen tot dit oppervlak te kunnen herleiden en vervolgens een juiste keuze uit deze rekenregels te doen. Met andere woorden, hij moet een model kiezen en de keuze van dit model heeft hem in de loop der eeuwen veel last bezorgd. Het eenvoudigste model is zeer zeker het platte vlak, waarbij dus de schietloodrichtingen verondersteld worden alle evenwijdig te lopen. Men kan dan eenvoudig de rekenregels van de planimetrie en trigono metrie toepassen. Inderdaad gebruikt de landmeter dit model als hij kleine oppervlakken van b.v. 10 bij 10 km in kaart moet brengen. Het model dat meer in overeenstemming is met de werkelijkheid, is de bol. Voldeed de geoïde aan dit model, dan zouden alle schietloodrichtingen elkaar in één punt, het middelpunt van de bol, snijden, m.a.w. ze zou den samenvallen met de normalen van het boloppervlak. Dan kon men

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1952 | | pagina 4