19
deling aan de (derde) debiteur nog rechtsgeldig kunnen doen op het
ogenblik dat tot inning wordt overgegaan en dat alsdan die mededeling
slechts nodig is voor het uitoefenen van het recht.
Vraag 5. Moet het aanwasrecht gewijzigd dan wel nader geregeld
worden ten aanzien van de aanwas aan de zeekust, de wadden en de
grote rivierenf
Toelichting. Door een recente procedure (men zie H. R. 24 Juni
1949, N. J. 1949, 559 en Hof Amsterdam 29 Juni 1950, N. J. 1950,
724) is wederom de aandacht gevestigd op de onvoldoende regeling van
het recht van aanwas in de artikelen 651 v. B. W.men zie vooral het
arrest van het Hof Leeuwarden van 1 October 1948, N. J. 1949, 61,
dat uitvoerig op de kwestie ingaat. De voornaamste vragen, die de
huidige regeling deed rijzen, zijn:
1. valt iedere kunstmatige aanwas buiten de artikelen 651 v. B. W.
(men vergelijke H. R. 18 Februari 1898 W. 7086 en artikel 19 Rivie-
renwet)
2. wat is de verhouding tussen de artikelen 577 en 578 B. W. ener
zijds en de artikelen 651 v. B. W. anderzijds? D.w.z. eindigt de aan
was bij de hoogwaterlijn of bij de laagwaterlijn?
3. zijn drooggevallen stroken grond bij daling van het waterpeil
ook aanwas in de zin der wet? Men vergelijke Hof Leeuwarden
16 Mei 1934, W. 12807) J
4. is de landaanwinst bij de Wadden eigendom van de Staat als
eigenaar van de „stranden der zee" (577 B. W.) of van de eigenaren
der oeverlanden?
Voorlopig antwoord van de Minister van Justitie:
Gewenst is te bepalen, dat opzettelijk in openbare wateren door aan
legging van werken bevorderde aanwas niet toevalt aan de oevereige
naren (vgl. bijv. Zuiderzeeoevers en landaanwinst bij de Wadden). De
aanwas eindigde bij de hoogwaterlijn. Bij daling van het waterpeil door
natuurlijke oorzaken drooggevallen stroken grond behoren in beginsel
als aanwas te gelden.
Vraag 7. Moeten de beschermende voorschriften in het belang van
de erfpachter worden uitgebreid of dient de nadere regeling van de
verhouding tussen erfpachter en eigenaar geheel aan partijen te worden
overgelaten?
Toelichting. Bij de stedelijke erfpacht worden in de praktijk alle
artikelen uit het Burgerlijk Wetboek over de erfpacht door de door de
gemeenten opgestelde algemene voorwaarden opzij gezet. Bij onder
zoek bleek, dat de gemeenten tegen het opnemen van bepalingen van
dwingend karakter met betrekking tot de erfpacht bezwaren koester
den, omdat zij naar hun mening, het beste door het opstellen van alge
mene voorwaarden de regeling van de erfpacht aan de plaatselijke toe
standen kunnen aanpassen. Anderzijds werd van de zijde van de erf-