23
De Hoge Raad bevestigde het arrest van het Hof.
In de conclusies van de Procureur-Generaal werd nog enige litera
tuur over dit onderwerp aangehaald.
1952/270. Rechtbank Middelburg, 27 December 1950.
A heeft mondeling een huis van B gekocht. B wil niet leveren en
A vordert voor de Rechtbank, dat B voor een notaris zal verschijnen
om aan de op te maken transportakte mede te werken.
In dit geding verschijnt C als getuige. De Rechtbank wijst de vorde
ring af als zijnde niet bewezen, dat een koopovereenkomst tot stand
is gekomen. In hoger beroep krijgt A gelijk en B verschijnt ook voor
de notaris, maar kan niet meer leveren, daar blijkt, dat hij inmiddels
het huis aan C heeft verkocht en geleverd bij akte overgeschreven vóór
het arrest van het Hof.
A maakt nu een nieuwe procedure aanhangig voor de Rechtbank
tegen B en C, vorderende, dat de overeenkomst tussen B en C nietig
wordt verklaard of vernietigd evenals de plaats gehad hebbende leve
ring. A voert aan, dat de overeenkomst tussen B en C, voor B contract
breuk jegens A inhield en dat C (wetende van het eerste proces) daar
bij onrechtmatig handelde.
De Rechtbank oordeelt, dat niet is komen vast te staan ten aanzien
van C, dat deze de opzet heeft gehad bij de overeenkomst met B om
te verijdelen dat B aan A zou leveren. Van nietigheid wegens onge
oorloofde oorzaak kan dus geen sprake zijn. C had echter wel moeten
weten, dat er voor A mogelijkheid was van hoger beroep en toen hij
naliet hiernaar te informeren pleegde hij een onrechtmatige daad jegens
A bij het kopen van B. Dit geldt nog meer voor B, die weten moest van
het hoger beroep in het eerste proces en dus krijgt A een vonnis,
waarin B en C veroordeeld worden tot schadevergoeding aan hem, op
te maken bij staat, benevens ieder tot een deel van de kosten van dit
proces. Maar het huis krijgt hij niet, hoewel rechtens vaststaat, dat er
een geldige koopovereenkomst tussen A en B was tot stand gekomen.
1952/272. Rechtbank Dordrecht, 6 September 1950.
Een geval van de zgn. onrechtmatige overheidsdaad (1401 B.W.).
Iemand had gebouwd in 1930. Voor het heiwerk was een vergunning
door de Gemeente verleend, gebaseerd op het toenmalige grondwater
peil. Omstreeks 1946/1947 begint het bouwwerk ernstige tekenen van
verzakking te vertonen en blijkt bij onderzoek, dat de bovenste ge
deelten van de heipalen verrot zijn, doordat het grondwaterpeil is ver
laagd. De bouwer spreekt de Gemeente aan om schadevergoeding,
stellende dat de Gemeente had moeten weten, dat dit peil verlaagd zou
worden en omdat de Gemeente de plicht zou hebben ter plaatse het
zelfde peil te handhaven als ten tijde van de door haar verleende ver
gunning tot heien.
De Rechtbank overweegt, dat als de Gemeente nalaat het peil te hand-