24 haven, dit nalaten slechts dan inbreuk kan maken op een recht van de bouwer, als handelen krachtens enig- voorschrift plicht was voor de Gemeente. Aangezien de Gemeente bij het handhaven van een bepaald grondwaterpeil handelen zou als Gemeente en er geen voorschrift be staat, dat dit handhaven eist, kan het nalaten van de Gemeente geen aantasting zijn van het eigendomsrecht van eiser. Waarmee eiser weinig gebaat zal zijn. omdat hij met de schade blijft zitten. Het vonnis is echter in overeenstemming met de constante jurisprudentie op dit punt. I952/3I3- Rechtbank Groningen, 21 Maart 1952. Over de Groninger kweldergronden (ca. 900 ha onder Uithuizen en Uithuizermeeden) is een proces gevoerd, dat begon met een kort ge ding van de President te Groningen en verder in beroep voor het Hof en in cassatie door de Hoge Raad is behandeld. Nu is de Staat eiseres om zijn eigendomsrecht op de door hem ge vorderde kweldergrond te doen erkennen, terwijl dezelfde landbouwer in reconventie eist, dat die vordering nietig wordt verklaard. De Recht bank oordeelt, dat de vordering, zelfs al zou ze in het belang der voedselvoorziening zijn gedaan (in April 1942), voor dit doel geheel overbodig en als een daad van willekeur moet worden aangemerkt en dus nietig en onrechtmatig is geweest. Vooral het feit, dat nu ook de toekomstige aanwas voor de landbouwer verloren is en deze zeker nog niet voor de voedselvoorziening op het moment van de vordering kon dienen, acht de Rechtbank zuivere willekeur en versterkt haar in de mening, dat de vordering nietig moet worden verklaard. Daarom wordt nu de eis van de Staat afgewezen. De strijd zal hiermede echter wel niet afgelopen zijn; te verwachten is wel, dat de Staat in hoger beroep zal gaan. 1952/321. Rechtbank 's-Hertogenbosch 4 Mei 1951. Een andere aanwaskwestie bij een rivierarm van de Nieuwe Mer- wede. Eiser had enige percelen water, grenzende aan land van het Kroondomein. Vast kwam te staan, dat deze percelen water in 1889 door de Staat aan eisers voorgangers waren verkocht en in 1920 op hem waren overgegaan. De Rechtbank had ter plaatse geconstateerd, dat in het water riet groeide, dus op de percelen rietcultuur werd uitgeoefend en dat bij eb de percelen drooglagen, maar bij elke vloed weer overstroomden, wat juist voor die cultuur nodig is. In de akte van 1889 was de clausule ingelast, dat bestaande en toe komstige aanwassen aan het Kroondomein niet onder de verkoop der percelen waren begrepen. De Rechtbank moest nu uitmaken of hier over aanwas gesproken kon worden. Zij kwam tot de conclusie, dat hier van „lopend" water sprake was, maar dat er toch geen wettelijke aanwas plaats had gevon den, omdat er geen vastland was gevormd; immers bij vloed stond

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1953 | | pagina 26