28
(vgl. Prof, van Brakel in Themis 1943, pag. 3), waarvan het gevolg is,
dat eiser, die zich, indien die overeenkomst is gesloten, zou hebben
verbonden niet in strijd met wat partijen als tussen hen geldend hadden
vastgesteld, te handelen, niet gerechtigd is de strook te revindiceren,
aan welk een en ander niet afdoet, dat door een zodanige vaststellings
overeenkomst eigendom niet overgaat en daarover ook niet wordt
beslist.
Het is vreemd, dat de publicatie van het vonnis niet vollediger is,
want naar mij bekend werd, is eiser in het gelijk gesteld en gedaagde
veroordeeld in de kosten, die vrij aanzienlijk waren. De Rechtbank
kwam tot de conclusie, dat het aangaan van de vaststellingsovereen
komst niet was bewezen, maar wel de verkrijging van de strook door
verjaring. Zoals ook op het Congres van de N.L.F. 1952 bleek, doet de
vaststellingsovereenkomst geen eigendom overgaan. Het is de vraag
of door overschrijving van een akte waarin ze is belichaamd, dat wel
het geval zou zijn. Iets dergelijks vindt men in de procedure over de
veenplaatsen in Odoorn (W. 11699) waarin van een grensregeling
tussen enige eigenaren sprake is en de Hoge Raad overweegtdat door
die grensregeling alleen de eigendom van de betwiste strook niet kon
zijn overgegaan; dan had daarvan een akte moeten zijn opgemaakt en
overgeschreven in de openbare registers.
I9S2/539- Rechtbank Almelo, 7 Februari 1951.
Weer een geschil over een grens; eiser meent, dat deze is de
kadastrale grens, terwijl de gedaagde de gebruiksgrens als zodanig wil
zien aangemerkt. Ook hier natuurlijk weer beroep op verkrijging door
verjaring van de betwiste strook en dus moeilijkheden over de bezits
termijn en het bijtellen van het bezit van voorgangers.
Gedaagde had zijn perceel krachtens acte van scheiding in 1941 ver
kregen en moest dus het overnemen van het bezit van voorgangers
waar zien te maken. Hier vond opvolging krachtens erfrecht plaats
en dus werd het bezit van de erflater voortgezet. Daar hier een heg
de gebruiksgrens vormde en de Rechtbank ter plaatse had kunnen
constateren, dat deze heg meer dan dertig jaren aanwezig moest zijn
geweest, was de conclusie, dat gedaagde door verjaring eigenaar was
geworden, vanzelfsprekend.
Echter op een deel van de gebruiksgrens stond geen heg. En nu
bracht eiser een brief van 1926 in het geding, waaruit volgde, dat
toen reeds kwestie over de juiste grens was geweest tussen eiser en
de erflater van gedaagde. Waaruit eiser wilde concluderen, dat dus de
verjaring toen gestuit zou zijn en in elk geval de erflater niet meer
te goeder trouw zou hebben kunnen bezitten. Echter overweegt de
Rechtbank, dat stuiting van de verjaring alleen kan geschieden op de
wijze in art. 2015 e.v. B.W'. bepaald, wat hier niet het geval was
geweest, en dat art. 2003 B.W. zegt, dat de goede trouw bij de aan
vang van het bezit beslissend is. Ook moet het bezit als ongestoord
en ondubbelzinnig worden beschouwd, omdat ondanks de brief van