74 staan, dat het personeel moest worden uitgebreid met tekenaars voor de kantoorwerkzaamheden en met krachten veldassistenten ge noemd die op geschikte plaatsen bij de velddienst konden worden ingeschakeld. Als onderdeel van de reorganisatiecommissie voor de dienst der belastingen nam de Commissie-Jansma (voor de organisatie van de kadastrale dienst) in 1929 het gebruik van goedkope meetkrachten veldassistenten onder de loupe. Haar conclusie luidde, dat het geen aanbeveling verdiende dergelijke hulpkrachten te voegen in de gewone dienst. De commissie meende echter, dat het vraagstuk heel anders lag bij het buitengewone werk, waarvoor ook alle ingenieurs-verifica teur de mogelijkheid en de wenselijkheid van het gebruik van hulp krachten erkenden. Een tweede commissie van de Vereniging voor Kadaster en Land meetkunde, bestaande uit het bestuur en drie leden der Vereniging, gaf haar visie op het vraagstuk der veldassistentie weer in een rapport ran Maart 1930. Zij bracht de kwestie in nauw verband met de technische verbetering van het kadaster en concludeerde als volgt a. Werkzaamstelling van veldassistenten bij het kadaster wordt in beperkte mate mogelijk geacht; bij de gewone dienst zal zij slechts in nog beperktere mate plaats hebben dan bij de hermeting. b. Bepaalde werkzaamheden kunnen door veldassistenten worden ver richt de economische mogelijkheid van de invoering van de rang van eldassistent en ook het aan die invoering verbonden gevaar voor de intrinsieke waarde van het kadaster kunnen thans niet vol ledig worden beoordeeld. Het wordt daarom wenselijk geacht, dat een proef met dergelijke meetkrachten wordt genomen. c. Zodra het corps tekenaars voldoende is uitgebreid, zal de recrute- ring het best kunnen plaats hebben uit de mannelijke tekenaars van het kadaster. De commissie acht het vanzelfsprekend, dat de recru- tering uit de jongere tekenaars gebeurt en dat de veldassistent dooi de landmeter in de practijk wordt opgeleid. Het zal niemand verwonderen, dat dit rapport over het vraagstuk der veldassistenten voor- en tegenstanders had. Tot de eersten be hoorde de landmeter Smit (1930), onder de laatsten schaarden zich de landmeters Kloosterboer en Eggens (1932). De proef werd genomen met twee tekenaars, die op 16 Maart 1931 te Amsterdam voor de velddienst in opleiding kwamen. Een rapport dat hierover werd uitgebracht door de landmeters Hof en Smit werd nooit gepubliceerd. Wel hield Hof (1932) voor de Vereniging voor Kadaster en Landmeetkunde een inleiding over dit onderwerp waarin hij tot de slotsom kwam „dat voor opleiding alleen in aanmerking komen tekenaars van het kadasterde tekenaar met enige jaren practijk is op de hoogte met de afwerking van de metingsstukken, weet door ervaring, waarvoor de meting dient, heeft veel veldwerk onder de ogen gehad en kan in den regel keurige cijfers zetten". De proef werd inmiddels uitgebreid en ingaande 1 Juni 1932 werden opnieuw 10 tekenaars die ook deze keer weer niet tot de jongeren behoorden in opleiding genomen voor de velddienst.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1953 | | pagina 22