116 uiteenlopen. Maar ook zelfs in het kader van iedere afzonderlijke ingenieurs opleiding zal het, wegens de enorme ontwikkeling van de techniek voor de meeste studierichtingen onmogelijk blijken een voor alle studenten gelijkluidend pro gramma vast te stellen. De overweging, dat in de allernaaste toekomst de in dustrie op grote schaal eigen speurwerk zal moeten verrichten, maakt het, zoals reeds gezegd, tot een noodzakelijkheid, op korte termijn een categorie van speciaal voor dit werk geschikte ingenieurs op te leiden. Van hen zal in het algemeen een physisch-chemische, een wiskundige en een mechanica-kennis gevraagd wor den, die aanmerkelijk boven datgene uitgaat wat een gemiddelde ingenieur van deze vakken aan theoretische kennis nodig heeft, en hij zal dus een speciaal op zijn toekomstig werk ingestelde studie hebben te volgen, waarvan de duur op ongeveer zes jaar gesteld zal moeten worden. Daartegenover zal de voor de constructie of het bedrijf bestemde ingenieur behoefte hebben aan een aantal vakken waarvan de kennis hem meer paraat maakt voor het voldoen aan de door de practijk gestelde ei^en, zonder dat het nodig is dat hij in de theoretische vakken zo ver doordringt. Gezien het feit, dat volgens de ervaring deze zuiver theoretische vakken verre weg de meeste tijd en de grootste inspanning kosten, verdient het volgens Sectie N aanbeveling na te gaan, of voor de constructie- en bedrijfsingenieurs de studietijd niet op vier a vier en een half jaar kan worden gebracht. Daarmee zou tegemoet gekomen worden aan de door de industrie steeds weer herhaalde wens, de pas afgestudeerde zo vroeg mogelijk in de practijk op te nemen. Bij een normale studiegang zou dit dan op 22 a 23-jarige leeftijd kunnen zijn, afgezien van de mogelijke vertraging door ziekte, militaire verplichtingen e.d. Tegen het verkorten van de nominale studietijd zijn overigens stellig ook bezwaren aan te voeren. Het eerste is, dat het studieprogramma voor de constructie- en bedrijfsingenieurs waarschijnlijk zeer compact zal worden en weinig ruimte zal laten voor toevoe gingen, die, hetzij reeds nu, hetzij op de duur onvermijdelijk blijken te zijn. Ge dacht wordt aan colleges van bedrijfstechnische en sociaal-economische aard, aan kostprijsberekeningen, aan ruimere kennis omtrent geschiktheid van materialen voor verschillende doeleinden, kortom aan zaken, die zowel de „engineer-minded- ness" verhogen, als de technische en practische paraatheid om aan de eisen van het eigenlijke bedrijfsleven te voldoen. Zoals zo vaak staat de Hogeschool ook hier in de branding van tegenstrijdige verlangenshet ene dat op verkorting van de studieduur gericht is, het andere dat naast wijziging zeker ook verzwaring van het studieprogramma mede brengt. Een tweede bezwaar, dat overigens door de Sectie niet wordt aanvaard, wordt geopperd door hen, die menen, dat een verlenging van de studieduur van de speuringenieurs, en eventuele gelijktijdige inkrimping van de studieduur van de overige ingenieurs, een tegenstelling tussen beide groepen ingenieurs zal schep pen, die tot een discriminatie van de laatstgenoemden zou leiden. Hiertegenover kan worden aangevoerd dat beide groepen van ingenieurs gelijkelijk onmisbaar zijn in het productie-proces, dat beide aan hoge eisen van zij het verschillend gerichte bekwaamheid hebben te voldoen, en dat beide groepen aanspraak hebben op het voeren van dezelfde titel. Men aanvaarde hier de zakelijke feiten en behoeften en streve niet op grond van traditie en van gevoelsargumenten naar een gelijkheid in studieduur, die door geen verstandelijke argumenten wordt gesteund. Een wel geopperd denkbeeld, de studie voor speuringenieur als regel te doen afsluiten met promotie tot doctor in de technische wetenschap, wijst Sectie N af. Nog geheel afgezien van technische bezwaren (overbelasting van de docenten, op de duur vermindering van de kwaliteit van het werk) wenst zij principieel de constructie-, bedrijfs- en speuringenieurs gelijkelijk gewaardeerd en behandeld te zien". Bblz. 386/7, over verschillende studierichtingen, diploma's en studieduur: „De scherpe concurrentiestrijd die bij het fabriceren van producten en het ver overen van afzetgebieden zal ontstaan, en die reeds nu in volle ontwikkeling is, dwingt de industrie er naar te streven, zoveel mogelijk onafhankelijk van het buitenland te zijn, zo weinig mogelijk in licentie voort te brengen, zoveel mogelijk

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1953 | | pagina 64